ECLI:NL:RBAMS:2013:4178

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
13/670401-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van moord en poging tot moord met betrekking tot meerdere slachtoffers in Amsterdam

Op 11 juli 2013 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 4 mei 2011 in Amsterdam betrokken was bij een schietpartij waarbij meerdere personen gewond raakten en twee slachtoffers om het leven kwamen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord op [persoon 1] en [persoon 2], alsook aan poging tot moord op [persoon 3]. De verdachte heeft met voorbedachten rade geschoten met een vuurwapen, waarbij hij de slachtoffers opzettelijk heeft geraakt. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 25 jaar. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht om schadevergoeding te betalen aan de nabestaanden van de slachtoffers en aan het gewonde slachtoffer. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers en hun nabestaanden in haar overwegingen meegenomen, evenals de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/670401-11
Datum uitspraak: 11 juli 2013
Tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [1971],
wonende op het adres [adres], [postcode] [plaats],
gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] - Huis van Bewaring locatie [locatie] te [plaats].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 juni 2013, 25 juni 2013 en 27 juni 2013.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 04 mei 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, éénmaal of meermalen met een vuurwapen één of meer kogel(s) in de (linker)borst, in elk geval in het lichaam van voornoemde [persoon 1] heeft/hebben geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [persoon 1] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 04 mei 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 2] (geboren op [1983]) van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, éénmaal of meermalen met een vuurwapen één of meer kogel(s) in de kaak, in elk geval in het lichaam van voornoemde [persoon 2] heeft/hebben geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [persoon 2] is overleden;
3.
hij op of omstreeks 04 mei 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 3] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, naar voornoemde [persoon 3] is toegegaan waarna hij verdachte en/of zijn mededader(s) en/of (vervolgens) éénmaal of meermalen met een vuurwapen één of meer kogel(s) in het lichaam van voornoemde [persoon 3] heeft/hebben geschoten en/of met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam van voornoemde[persoon 3] heeft/hebben gestoken en/of gesneden;
4.
hij op of omstreeks 04 mei 2011 te Amsterdam en/of Lelystad, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, één of meer wapens van categorie III en/of munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
Bij de tenlastelegging is vermeld dat de daarin gebruikte termen en uitdrukkingen, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht worden in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1
Inleiding
Op 4 mei 2011 heeft verdachte, vergezeld van [persoon 4] (hierna: [persoon 4]) en [persoon 5] (hierna: [persoon 5]), in de kantoorruimte van garagebedrijf [A] in Amsterdam [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), [persoon 3] (hierna: [persoon 3]), [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) en [persoon 6] (hierna: [persoon 6]) ontmoet.
De eigenaren van het garagebedrijf, [persoon 7] (hierna: [persoon 7]) en [persoon 8] (hierna: [persoon 8]), [persoon 9] (hierna: [persoon 9]), als stagiair werkzaam in het garagebedrijf, en twee klanten van het garagebedrijf, [persoon 10] (hierna: [persoon 10]) en [persoon 11] (hierna: [persoon 11]), zijn ook in de kantoorruimte aanwezig geweest tijdens (gedeelten van) vorenbedoelde ontmoeting.
De ontmoeting is uitgelopen op discussie en onenigheid en uiteindelijk heeft in de kantoorruimte een schietpartij plaatsgevonden.
Na afloop van de schietpartij is gebleken dat [persoon 1] en [persoon 2] om het leven waren gekomen door schotverwondingen. Verder is gebleken dat verdachte en [persoon 3] schotverwondingen hadden opgelopen.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, [persoon 1] en [persoon 2] om het leven heeft gebracht en heeft geprobeerd [persoon 3] om het leven te brengen op de wijze zoals hem is ten laste gelegd. Als de rechtbank deze vraag positief beantwoordt, zal de rechtbank verder moeten beoordelen of hierbij sprake was van opzet en voorbedachte raad.
Hierna zal de rechtbank eerst de standpunten van de officier van justitie en de verdediging samengevat weergeven en vervolgens het oordeel van de rechtbank.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte de ten laste gelegde moord op [persoon 1] en [persoon 2] en de poging tot moord op [persoon 3] heeft gepleegd.
Hij heeft hiertoe allereerst van belang geacht dat verdachte heeft verklaard dat hij heeft geschoten. Verder zijn het technische bewijs en de verklaringen van [persoon 7], [persoon 8], [persoon 9], [persoon 4] en [persoon 3] volgens de officier van justitie redengevend.
Voor het bewijs van het opzet op het doden is van belang dat verdachte heeft geschoten in een ruimte van ongeveer zes bij zeven meter, waar op dat moment – naast verdachte – nog zeven personen aanwezig waren. Verdachte had in ieder geval voorwaardelijk opzet, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft op grond van de volgende omstandigheden geconcludeerd dat verdachte met voorbedachte raad [persoon 1] en [persoon 2] heeft gedood en [persoon 3] geprobeerd heeft te doden:
  • verdachte besluit voordat hij naar [A] gaat een wapen mee te nemen;
  • verdachte rijdt dan naar Amsterdam, een tocht van al gauw een uur;
  • verdachte belt voordat hij aankomt bij [A] naar [persoon 8] en vraagt of de mannen er nog zijn;
  • verdachte wil zijn auto niet bij [A] parkeren, wat er op duidt dat verdachte niet wil dat zijn aanwezigheid daar op grond van zijn auto kan worden vastgesteld;
  • verdachte zegt bij aankomst bij [A] tegen [persoon 7] woorden als: “[persoon 7], [persoon 7], je moet wat er gaat gebeuren maar ondergaan” of “Je moet je maar neerleggen bij wat er gaat gebeuren”, waarmee verdachte bedoelde te zeggen dat hij met geweld een einde ging maken aan het conflict met [persoon 2] en [persoon 3];
  • het bezoek van [persoon 11] en [persoon 10] aan het kantoor staat aan de vaststelling van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling bij verdachte in de weg.
Verder heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verboden wapen- en munitiebezit door verdachte ook kan worden bewezen.
Tot slot heeft de officier van justitie niet aangevoerd dat verdachte de ten laste gelegde feiten tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd.
3.3
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord c.q. doodslag op [persoon 1] en [persoon 2] en de poging tot moord c.q. doodslag op [persoon 3].
Het wettig bewijs voor het doodschieten door verdachte van [persoon 2] en [persoon 1] en voor het schieten door verdachte op [persoon 3] ontbreekt, aldus de verdediging. Hierbij heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
  • op het wapen van het merk Zastava, waaruit de dodelijke kogels voor [persoon 2] en [persoon 1] en de kogel die in het lichaam van [persoon 3] is aangetroffen, afkomstig zijn, is heel veel DNA van [persoon 3] aangetroffen, terwijl niet is vastgesteld dat ook DNA van verdachte op dit wapen is aangetroffen;
  • verdachte heeft op niemand doelgericht geschoten;
  • niet kan worden bewezen dat de kogel die [persoon 2] dodelijk heeft geraakt door verdachte is afgevuurd, omdat bij [persoon 2] een inschot in de achterkant van zijn lichaam is vastgesteld, terwijl hij niet met zijn rug maar met zijn voorzijde naar verdachte stond;
  • geen van de getuigen heeft verklaard dat verdachte gericht op [persoon 1] heeft geschoten en dat [persoon 1] vervolgens is neergegaan;
  • ook tussen [persoon 3] en [persoon 1] bestonden de nodige problemen;
  • er kan niet worden uitgesloten dat tijdens de worsteling tussen verdachte en [persoon 3] het pistool van [persoon 3] is afgegaan en dat [persoon 1] hierdoor is geraakt;
  • het lichaam van [persoon 1] lag te ver om de hoek in de trapgang om door verdachte vanuit zijn positie bij het koffiezetapparaat te kunnen zijn geraakt;
  • geen van de getuigen heeft verklaard dat verdachte gericht op [persoon 3] heeft geschoten en er is evenmin ander bewijs waaruit dit blijkt;
  • de verklaring van verdachte dat Selims wapen weigerde kan ondersteunen dat [persoon 3] het wapen van het merk Zastava had, omdat een patroon uit dit wapen op de grond is gevallen;
  • het zou goed kunnen dat tijdens de worsteling tussen verdachte en [persoon 3] het wapen van [persoon 3] is afgegaan en dat [persoon 3] daardoor is geraakt.
De verdediging heeft – subsidiair – ten aanzien van de ten laste gelegde voorbedachte raad het volgende aangevoerd.
Er was geen sprake van een vooropgezet plan bij verdachte om naar [A] te gaan teneinde daar [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] om het leven te brengen. Hij had een wapen meegenomen voor zijn veiligheid. Verder wist verdachte dat hij tegenover een meerderheid van personen kwam te staan en dat (een aantal van) die personen wel eens een wapen (had) hadden gehanteerd.
Tot slot was het schieten door verdachte een reactie. Hij was zelf eerst geraakt. Verdachte had dus geen tijd zich te beraden. Van kalm beraad en rustig overleg was geen sprake.
De verdediging heeft geconcludeerd dat voorbedachte raad niet kan worden bewezen.
De verdediging heeft bij pleidooi geen standpunt ingenomen ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde verboden wapen- en munitiebezit.
3.4
Oordeel van de rechtbank
3.4.1
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte,
1.
op 4 mei 2011 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen één kogel in het lichaam van voornoemde [persoon 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [persoon 1] is overleden;
2.
op 4 mei 2011 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 2] (geboren op [1983]) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels in het lichaam van voornoemde [persoon 2] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [persoon 2] is overleden;
3.
op 4 mei 2011 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels in het lichaam van voornoemde [persoon 3] heeft geschoten;
4.
op of omstreeks 4 mei 2011 te Amsterdam en Lelystad wapens van categorie III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.
3.4.2
Bewijsmotivering
3.4.2.1 Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat (zie bijlage).
3.4.2.2 Nadere bewijsoverweging met betrekking tot schieten, doden en verwonden door verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij twee wapens buiten bij [A] bij een lantaarnpaal heeft neergelegd, dat één van deze wapens het door hem leeggeschoten wapen was en dat hij het andere wapen van [persoon 3] had afgepakt. De politie heeft twee wapens bij de lantaarnpaal aangetroffen. Uit onderzoek naar deze wapens is gebleken dat één wapen leeggeschoten was, het pistool ‘Zastava M70’, en dat in het andere wapen, het pistool ‘Bernadelli’, nog een patroon zat. De rechtbank concludeert op grond van voorgaande omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, dat verdachte op 4 mei 2011 heeft geschoten met het pistool ‘Zastava M70’. Dat op dit pistool DNA van [persoon 3] is aangetroffen, zoals aangevoerd door de verdediging, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. [persoon 3] is immers tot bloedens toe gewond geraakt, er is een worsteling tussen verdachte en [persoon 3] geweest en verdachte heeft daarna het pistool mee naar buiten genomen. Gelet hierop wekt het geen bevreemding dat (ook) DNA van [persoon 3] op het pistool van verdachte terecht is gekomen. Hierbij merkt de rechtbank op dat op het pistool ook een DNA mengprofiel met hoofdprofiel van [persoon 3] en additionele kenmerken, waarbij verdachte niet kan worden uitgesloten, is aangetroffen.
Uit de resultaten van het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut naar de kogels die zijn aangetroffen in de lichamen van [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] (aanwijzingen dat deze zijn verschoten met het pistool ‘Zastava M70’), de resultaten van het onderzoek naar de oorzaak van de dood van [persoon 1] en [persoon 2] (dodelijk schotletsel), het bij [persoon 3] vastgestelde schotletsel en de verklaring van verdachte dat hij met voornoemde Zastava heeft geschoten, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat verdachte [persoon 1] en [persoon 2] heeft gedood en [persoon 3] heeft verwond door op deze personen te schieten met een pistool.
3.4.2.3 Nadere bewijsoverweging met betrekking tot opzet op doden
De rechtbank maakt uit de verklaringen van de getuigen, in onderling verband en samenhang bezien, op:
  • dat verdachte heeft geschoten in de richting van de deur van de kantoorruimte;
  • dat verdachte heeft geschoten van enkele meters afstand (in een kleine kantoorruimte);
  • dat verdachte een aantal malen kort achter elkaar heeft geschoten;
  • dat op het moment dat verdachte schoot [persoon 3], [persoon 2] en [persoon 1] dicht bij elkaar bij de deur stonden;
  • dat na het eerste schot van verdachte [persoon 1] is neergegaan;
  • dat daarna [persoon 3] viel;
  • dat [persoon 2] op een gegeven moment op verdachte is afgekomen en dat hij neerviel toen hij dichtbij verdachte was.
Op grond van voorgaande vaststellingen concludeert de rechtbank dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [persoon 3], [persoon 2] en [persoon 1] dodelijk zou treffen.
3.4.2.4 Nadere bewijsoverweging met betrekking tot voorbedachte raad
De rechtbank acht, anders dan de verdediging en met de officier van justitie, zij het op andere gronden, de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde voorbedachte raad bewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet vast komen te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten (Hoge Raad 28 februari 2012, LJN: BR2342).
De rechtbank is, met de verdediging en anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte op 4 mei 2011 met het vooropgezette plan om [persoon 2], [persoon 1] en [persoon 3] te doden naar [A] is gegaan. Het enkele meenemen van een vuurwapen acht de rechtbank niet voldoende om dit aan te nemen. De overige door de officier van justitie aangevoerde omstandigheden acht de rechtbank niet redengevend voor voorbedachte raad. Dat verdachte zijn komst naar [A] verborgen wilde houden en dat daarom zijn auto niet gezien mocht worden acht de rechtbank onaannemelijk nu zijn aankomst – gelet op de camerabeelden – volstrekt niet heimelijk was. De woorden die verdachte tegen [persoon 7] heeft gesproken bij zijn aankomst acht de rechtbank voor velerlei uitleg vatbaar. Nu in het dossier geen objectieve concrete aanknopingspunten zijn te vinden die duiden op vorenbedoeld vooropgezet plan en verdachte dat ook heeft ontkend, kan de rechtbank niet vaststellen dat daarvan sprake was.
Met betrekking tot de gang van zaken in het kantoor van [A] gaat de rechtbank uit van het volgende. Er is ruzie ontstaan. De sfeer was gespannen. Verdachte heeft aldaar als eerste een pistool getrokken, maar zonder te schieten. Nadat [persoon 2] ook een pistool had getrokken en verdachte en [persoon 2] korte tijd met de wapens naar elkaar gericht hadden gestaan, is Orak tussen beiden gekomen en hebben [persoon 2] en verdachte hun wapens weer naar beneden gedaan. Vervolgens is de situatie wat rustiger geworden. In die periode zijn twee klanten, [persoon 11] en [persoon 10], enige tijd in de kantoorruimte geweest. De rechtbank concludeert op grond van de verklaringen van getuigen bezien in samenhang met de camerabeelden van [A] dat deze klanten minimaal twee en een halve minuut in de kantoorruimte moeten zijn geweest. Daarna is de ruzie weer opgelaaid, wellicht doordat [persoon 6] naar verdachte is toegelopen en iets bedreigends heeft gezegd. Vervolgens heeft verdachte geschoten op [persoon 1] en [persoon 2] en [persoon 3]. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte als eerste heeft geschoten.
De rechtbank is, gezien de beschreven gang van zaken, van oordeel dat verdachte vanaf het moment dat [persoon 4] tussen beiden was gekomen en de situatie wat rustiger was geworden in het kantoor van [A] tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [persoon 1] en [persoon 2] en [persoon 3] te doden en concludeert dat verdachte met voorbedachte raad [persoon 1] en [persoon 2] vervolgens van het leven heeft beroofd en geprobeerd heeft [persoon 3] van het leven te beroven.
De rechtbank ziet onvoldoende aanwijzingen dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
De stelling van de verdediging dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, omdat hij eerst zelf was beschoten, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden gelet op de getuigenverklaringen. Voor zover sprake is geweest van een provocatie van de zijde van Ozturk is niet vast komen te staan dat verdachte als gevolg daarvan in een opwelling op de slachtoffers heeft geschoten.
3.4.2.5 Vrijspraak van het ten laste gelegde steken met mes van [persoon 3]
De rechtbank acht op grond van het dossier aannemelijk dat verdachte [persoon 3] tijdens de worsteling met een mes heeft gestoken. De precieze toedracht hiervan kan op grond van het dossier echter niet worden vastgesteld. Verdachte wilde tijdens de worsteling een vuurwapen van [persoon 3] afpakken. Nadat dit verdachte was gelukt, is hij met het vuurwapen weggegaan. De rechtbank kan op grond van het voorgaande niet vaststellen dat verdachte [persoon 3] heeft gestoken met het opzet hem te doden, zoals onder 3 is ten laste gelegd. Daarom moet hij van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.4.2.6 Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de volgende vuurwapens (met munitie) voorhanden heeft gehad:
het pistool dat hij op 4 mei 2011 heeft leeggeschoten, te weten het pistool van het merk Zastava, model M70;
het pistool dat verdachte van [persoon 3] heeft afgepakt, te weten het pistool van het merk Bernadelli;
de revolver die op 5 mei 2011 bij verdachte thuis is aangetroffen, te weten de revolver van het merk Umarex.
Ten aanzien van het vuurwapen vermeld onder 3. acht de rechtbank voor het bewijs van het voorhanden hebben van dit wapen de verklaring van verdachte dat dit wapen nep was, mede redengevend. Verdachte heeft dit verklaard nadat hij was geconfronteerd met de omstandigheid dat bij hem thuis een wapen was aangetroffen. De rechtbank begrijpt dan ook dat de verklaring van verdachte ziet op het wapen dat bij hem thuis is aangetroffen. Daarmee is wetenschap van verdachte ten aanzien van de aanwezigheid van dit wapen gegeven. De verklaring van verdachte dat dit wapen
nepwas, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Onderzoek naar dit wapen heeft namelijk uitgewezen dat het een vuurwapen betrof.
3.4.2.7 Vrijspraak van medeplegen
De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor het bewijs dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen [persoon 1] en [persoon 2] heeft vermoord, [persoon 3] heeft geprobeerd te vermoorden en wapens en munitie voorhanden heeft gehad. Van dit bestanddeel zal verdachte daarom ten aanzien van al de ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van de feiten

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door hem bewezen geachte feiten strafbaar zijn.
Er is volgens de officier van justitie geen sprake van een noodweersituatie. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de verklaringen van verdachte ongeloofwaardig zijn, zodat op grond daarvan geen noodweersituatie kan worden aangenomen. De officier van justitie gaat er vanuit dat verdachte de confrontatie heeft opgezocht en als eerste heeft geschoten.
4.2
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank tot bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zou beslissen, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld. Hiertoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Allereerst is van belang dat volgens vaste jurisprudentie het op pad gaan met een geladen pistool niet aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg hoeft te staan.
Verder is [persoon 1], voor wie verdachte doodsbang was, tweemaal met een wapen in zijn jas naar verdachte toegekomen, heeft zijn arm om verdachte heengeslagen en heeft geprobeerd hem mee naar buiten te krijgen. Verdachte heeft toen zijn pistool getrokken. [persoon 1] is naar de deur gegaan waardoor de uitgang werd afgesloten en verdachte niet meer weg kon. [persoon 3] en/of [persoon 2] heeft vervolgens ook een pistool getrokken. Nadat de wapens naar beneden waren gedaan, heeft verdachte geprobeerd naar de deur te bewegen omdat hij weg wilde. Hij wilde zien of [persoon 1] bij de deur weg zou gaan. Dat is niet gebeurd. Verdachte heeft hierna een harde duw in zijn zij gevoeld. Hij werd geraakt door een kogel. Vervolgens is [persoon 2] op hem afgekomen.
Deze combinatie van gebeurtenissen was teveel voor verdachte. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich mocht verdedigen. Hij had geen andere keuze dan zich te verdedigen, want hij kon niet weg. Daarmee is voldaan aan de eis van subsidiariteit. Ook is voldaan aan de eis van proportionaliteit; tegen vuurwapengeweld mag je je met vuurwapengeweld verdedigen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer, omdat de rechtbank de feiten die de verdediging ter onderbouwing van dat beroep aanvoert niet aannemelijk acht.
De door de verdediging gestelde bedreigende handelingen door [persoon 1] vinden onvoldoende steun in de verklaringen van de verschillende getuigen. Ten aanzien van [persoon 1] volgt uit de verklaringen van getuigen wel dat hij zich naar de deur beweegt. Dat maakt inderdaad dat voor verdachte de weg naar buiten werd belemmerd, zoals de verdediging heeft gesteld. De rechtbank kan op grond van de verklaringen van de getuigen echter niet vaststellen dat [persoon 1] daarvoor tot tweemaal toe de door de verdediging gestelde bedreigende handelingen bij verdachte heeft verricht.
Verder heeft geen van de getuigen gezien dat verdachte als eerste is beschoten. Wel heeft een aantal getuigen verklaard dat verdachte als eerste heeft geschoten en daar gaat de rechtbank dan ook vanuit.
Dat [persoon 2] op verdachte kwam aflopen voordat verdachte de eerste keer schoot, is evenmin aannemelijk geworden.
Tot slot is de omstandigheid dat [persoon 2] al eerder, voor het moment dat het wat rustiger werd, een pistool had getrokken – de verdediging laat in het midden of het [persoon 3] of [persoon 2] was, maar de rechtbank stelt vast dat het [persoon 2] was die eerder een pistool had getrokken – onvoldoende voor een geslaagd beroep op noodweer. Allereerst verdient opmerking dat dit een reactie was op het trekken van een pistool door verdachte. Verder is van belang dat [persoon 2] en verdachte daarna de wapens weer naar beneden hadden gedaan en de situatie wat rustiger was geworden.

5.De strafbaarheid van verdachte

5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte strafbaar is. Volgens de officier van justitie is geen sprake van noodweerexces. Wat de officier van justitie heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is van noodweer, staat ook aan een geslaagd beroep op noodweerexces in de weg.
5.2
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank het beroep op noodweer zou verwerpen op de grond dat niet wordt voldaan aan de eis van proportionaliteit, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces. De omstandigheden dat verdachte angst had en dat hij was geraakt door een kogel maken volgens de verdediging volstrekt aannemelijk dat verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Uit hetgeen de rechtbank in rubriek 4.3 heeft overwogen volgt dat geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich diende te verdedigen. Het beroep op noodweerexces kan daarom niet slagen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Op te leggen straf en beoordeling vorderingen benadeelde partijen

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Ter onderbouwing van zijn strafeis heeft de officier van justitie allereerst nadrukkelijk naar voren gebracht dat de aanleiding voor de schietpartij een geschil is over het luttele bedrag van
€ 1.500, - dat verdachte zou moeten betalen in verband met de verkoop van een Volkswagen busje. Gelet hierop heeft verdachte totaal geen respect voor het leven van anderen; hij is onverschillig en gewetenloos, aldus de officier van justitie. Verder heeft hij geconcludeerd dat de drempel ten aanzien van criminele activiteiten bij verdachte laag is. Hierbij heeft hij verwezen naar de conclusie van de reclassering dat het recidiverisico bij verdachte hoog is. Verder heeft hij de houding van verdachte (ter terechtzitting) meegewogen; verdachte zoekt volgens de officier van justitie de oorzaak buiten zichzelf, terwijl hij op verschillende momenten vrij was om andere keuzes te maken. De officier van justitie heeft ook de ernst van de feiten en de gevolgen voor de nabestaanden, het gewonde slachtoffer en de andere aanwezigen bij de schietpartij van belang geacht. Tot slot heeft hij opgemerkt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat verdachte de gestelde schade geheel moet vergoeden. Hierbij heeft hij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
6.2
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank de bewijsverweren en beroepen op strafuitsluitingsgronden zou verwerpen, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd en een standpunt ingenomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen.
De verdediging heeft allereerst gesteld dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf ultimum remedium moet zijn.
In het geval van verdachte is een levenslange gevangenisstraf niet passend, aldus de verdediging. Hiertoe is aangevoerd dat geen sprake is van koelbloedige moord en dat verdachte doodsangsten uitstond vanwege eerdere bedreigingen. Verder is met betrekking tot het recidiverisico gesteld dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een vergelijkbaar feit; hij is in een uitzonderlijke situatie terechtgekomen waardoor sprake is van een incident. Over de proceshouding van verdachte is voorts opgemerkt dat verdachte van meet af aan openheid van zaken heeft gegeven.
Tot slot heeft de verdediging in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte aangevoerd dat geen sprake is van een psychische stoornis of gedragsstoornis, dat sprake is van een stabiele gezinssituatie en dat verdachte ook moet leven met de zeer te betreuren gebeurtenis.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [persoon 12] heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vordering te laat (op 25 juni 2013) is ingediend waardoor de verdediging hierop niet adequaat kon reageren.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vordering te complex is en daardoor een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Meer subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat het deel van de vordering dat ziet op gestelde kosten in verband met inkomstenderving en shockschade moet worden afgewezen en zich ten aanzien van het overige deel van de vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [persoon 3] heeft de verdediging de rechtbank verzocht de vordering af te wijzen dan wel fors te matigen op grond van medeschuld. [persoon 3] heeft verdachte op 4 mei 2011 bij [A] opgewacht, had een wapen bij zich en heeft hiermee ook geschoten, aldus de verdediging.
6.3
Oordeel van de rechtbank
6.3.1
Strafoplegging
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft [persoon 1] en [persoon 2] het leven ontnomen en geprobeerd [persoon 3] zijn leven te ontnemen. Hiermee heeft hij zich schuldig gemaakt aan misdrijven die vallen in de ernstigste categorie die de wet kent.
Verdachte heeft onherstelbaar leed bij de nabestaanden van [persoon 1] en [persoon 2] veroorzaakt. Dit blijkt onder meer uit de verklaringen van enkele nabestaanden ter zitting. Zij zullen de rest van hun leven geconfronteerd blijven worden met de gevolgen van wat verdachte op
4 mei 2011 heeft aangericht. De weduwe van [persoon 2] verkeert ook thans nog in een ernstig depressieve toestand.
Dat [persoon 3] nog leeft is een gelukkige omstandigheid, die niet aan verdachte te danken is. [persoon 3] is zelf ernstig gewond geraakt door toedoen van verdachte en heeft zijn broer, [persoon 2], vermoord zien worden door verdachte. Hij zal – zoals hij het zelf verwoordt in de slachtofferverklaring – de geestelijke en lichamelijke littekens hiervan voor de rest van zijn leven met zich mee moeten dragen.
De bewezen feiten dragen een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en brengen daarnaast bij de burgers gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank echter geen grond om aan verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank stelt voorop dat bij het opleggen van een levenslange gevangenisstraf de grootst mogelijke terughoudendheid moet worden betracht, omdat vanuit overwegingen van humaniteit ook bij de ernstigste misdrijven aan de pleger daarvan in beginsel perspectief moet worden geboden dat hij ooit weer in de samenleving zal kunnen terugkeren. Mede gelet op de jurisprudentie moet oplegging van een levenslange gevangenisstraf derhalve beperkt blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen.
Anders dan de officier van justitie heeft de rechtbank voorts op grond van het dossier en de waarneming van verdachte ter terechtzitting niet het beeld van verdachte gekregen als een onverschillige gewetenloze moordenaar.
De officier van justitie heeft bij de motivering van zijn eis benadrukt dat de feiten zijn terug te voeren op een conflict over een gering bedrag van € 1.500, - in verband met de verkoop van een Volkswagen busje. De rechtbank maakt uit het dossier echter op dat er meer aan de hand was. Zo is aannemelijk dat verdachte met [persoon 3] en [persoon 2] in de (soft- en hard)drugshandel zat en dat (ook) in dit verband sprake was van een financieel conflict. Er zijn aanwijzingen dat [persoon 1] hierbij betrokken was. Zo acht de rechtbank aannemelijk dat hij voorafgaand aan de gebeurtenissen op 4 mei 2011 verdachte heeft bedreigd met een wapen om hem duidelijk te maken dat hij moest betalen. Verder is gebleken dat op 4 mei 2011 personen van de groep die tegenover verdachte stond ook bewapend waren. De rechtbank ziet derhalve een conflict, waarvan de aard en ernst beduidend gecompliceerder waren, dan de officier van justitie naar voren heeft gebracht.
Verder acht de rechtbank van belang dat sprake is van een uit de hand gelopen ruzie, waarbij de moord op [persoon 1] en [persoon 2] en poging tot moord op [persoon 3] in één kort tijdsbestek hebben plaatsgevonden en dat verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank het recidiverisico ook niet als zodanig hoog dat een levenslange gevangenisstraf zou dienen te volgen.
Deze omstandigheden nemen echter niet weg dat verdachte zijn daden ernstig moeten worden aangerekend en dat een zeer lange gevangenisstraf op zijn plaats is.
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verdachte openheid van zaken heeft gegeven. Hij heeft inderdaad toen de politie hem bij [A] aantrof meteen gezegd dat hij had geschoten en hij heeft uitgebreid verklaard. Daartegenover staat echter dat hij zijn verklaringen, in strijd met wat de rechtbank feitelijk heeft vastgesteld, in voor hem voordelige zin heeft gekleurd.
De rechtbank acht tenslotte het verboden wapen- en munitiebezit kwalijk. Verdachte is gewapend naar [A] gegaan en ook bij verdachte thuis is een wapen en munitie aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting naar beneden af te wijken van wat door de officier van justitie is gevorderd en een gevangenisstraf van hierna te noemen duur op te leggen.
6.3.2
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 12]
Niet-ontvankelijk omdat de vordering te laat is ingediend?
De rechtbank ziet geen aanleiding de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze pas laat, op de laatste zittingsdag van de inhoudelijke behandeling van de zaak is ingediend, zoals primair verzocht door de verdediging. De verdediging had kunnen verzoeken om een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting om zich beter te kunnen voorbereiden, maar heeft dit nagelaten. De verdediging heeft, zij het (meer) subsidiair, een inhoudelijk standpunt ingenomen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verdachte zijn verdedigingsrechten voldoende heeft kunnen uitoefenen.
Deels toegewezen
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van het deel van de vordering van de benadeelde partij [persoon 12] dat ziet op gestelde reis- en begrafeniskosten, niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks deze schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.238, - (duizend tweehonderd achtendertig euro), zijnde materiële schade in verband met reiskosten en begrafeniskosten. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Deels niet-ontvankelijk
De behandeling van het deel van de vordering van de benadeelde partij dat ziet op gestelde kosten in verband met inkomstenderving levert wel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, de beoordeling van dit deel van de vordering te ingewikkeld. Gelet hierop zal de rechtbank, in overeenstemming met het subsidiaire standpunt van de verdediging, bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Deels afgewezen
Ten aanzien van het deel van de vordering van de benadeelde partij dat ziet op shockschade overweegt de rechtbank als volgt.
De benadeelde partij heeft gesteld dat het zien van het lichaam van haar echtgenoot na gerechtelijke sectie en het overlijden van haar echtgenoot op zichzelf een hevige schok heeft veroorzaakt. Zij heeft gesteld en onderbouwd dat zij lijdt aan ernstige depressiviteit, narcolepsie en psychomotorische retardatie. Op grond hiervan vordert zij een bedrag van
€ 5.000, - shockschade.
De rechtbank stelt voorop dat haar is gebleken, mede door de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van de benadeelde partij, dat haar door de moord op haar echtgenoot [persoon 2] ernstig leed is aangedaan. Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op shockschade is echter, anders dan de officier van justitie stelt en in overeenstemming met het meer subsidiaire standpunt van de verdediging, niet toewijsbaar. Er is niet voldaan aan de in het zogenoemde Taxibusarrest (Hoge Raad
22 februari 2002, NJ 2002, 240) genoemde vereisten om te komen tot toewijzing van shockschade op grond van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Vereist is namelijk waarneming van of directe confrontatie met het ongeval en daarvan is in dit geval geen sprake. Dit deel van de vordering van de benadeelde partij wordt daarom afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [persoon 12] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
6.3.3
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 3]
Deels toegewezen
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van een deel van de vordering van de benadeelde partij [persoon 3], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Tevens is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 3 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 7.800, - (zevenduizend achthonderd euro), bestaande uit € 1.300 (duizend driehonderd euro) materiële schadevergoeding (ziekenhuisdaggeld vergoeding) en € 6.500, - (zesduizend vijfhonderd euro) immateriële schadevergoeding (fysiek letsel/psychisch gevolg), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 4 mei 2011 (pleegdatum), tot aan de dag van de algehele voldoening. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank ziet geen aanleiding rekening te houden met medeschuld van de benadeelde partij, zoals verzocht door de verdediging. De ter onderbouwing aangevoerde feiten ten aanzien van de rol van [persoon 3] bij de gebeurtenis op 4 mei 2011 zijn namelijk niet aannemelijk geworden.
Deels niet-ontvankelijk
De benadeelde partij heeft € 8.500, - immateriële schadevergoeding gevorderd. Ter motivering is verwezen naar wat in vergelijkbare gevallen door rechtbanken aan schadevergoeding is toegekend. Voor wat betreft het buikletsel van de benadeelde partij is verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Almelo en voor wat betreft zijn handletsel naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht. Vervolgens is omgerekend naar de situatie van de benadeelde partij. Dat heeft een verhoging opgeleverd van de bedragen die in de vergelijkbare gevallen waren toegekend door voornoemde rechtbanken voor respectievelijk het buikletsel en het handletsel. De benadeelde partij acht, na omrekening, voor het buikletsel een vergoeding van € 6.500, - passend en voor het handletsel een vergoeding van € 2000, -. Tot slot zijn beide bedragen opgeteld.
De benadeelde partij heeft bij de omrekening naar de situatie van verdachte van het bedrag dat door rechtbank Almelo in verband met buikletsel was toegekend, voor de verhoging van het bedrag verwezen naar de andere verwondingen van de benadeelde partij, waaronder zijn handletsel. Dat de benadeelde partij vervolgens, onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Utrecht over handletsel, nog een bedrag in verband met handletsel opvoert, acht de rechtbank onbegrijpelijk. Daarom zal de rechtbank de vordering ten aanzien van dit bedrag,
€ 2.000, -, niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering van de benadeelde partij levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [persoon 3] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde:
moord, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
poging tot moord;
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd,
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
25 jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 12]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 12] ten aanzien van feit 2, toe tot een bedrag van € 1.238, - (duizend tweehonderd achtendertig euro), zijnde materiële schade in verband met reiskosten en begrafeniskosten.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 12] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst af de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de gestelde shockkosten ter hoogte van € 5.000,-.
Bepaalt dat de benadeelde partij ten aanzien van de gestelde kosten in verband met gederfde inkomsten ter hoogte van € 72.711,31 niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van [persoon 12] voornoemd, te betalen de som van € 1.238, - (duizend tweehonderd achtendertig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 22 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 3] ten aanzien van feit 3, toe tot een bedrag van € 7.800, - (zevenduizend achthonderd euro), bestaande uit € 1.300 (duizend driehonderd euro) materiële schadevergoeding en € 6.500, - (zesduizend vijfhonderd euro) immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 4 mei 2011 (pleegdatum), tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [persoon 3] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [persoon 3], te betalen de som van € 7.800, - (zevenduizend achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten
4 mei 2011 (pleegdatum), tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 74 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en J.O. Rutten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2013.