ECLI:NL:RBAMS:2013:4122

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
534196 HA ZA 13-82
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtgenoten over persoonsgebonden budget en terugbetaling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen ex-echtgenoten over de terugbetaling van persoonsgebonden budget (PGB) voorschotten die door de vrouw zijn opgemaakt. De rechtbank heeft op 17 juli 2013 vonnis gewezen in de bodemzaak, waarin de man vorderde dat de vrouw hem een bedrag van € 13.135,77 zou terugbetalen, dat zij volgens hem ten onrechte had aangewend. De man stelde dat de vrouw de huwelijksgemeenschap had benadeeld door het PGB voorschot voor eigen gebruik aan te wenden, terwijl dit bedoeld was voor de zorg van hun zoon, die een stofwisselingsziekte heeft.

De procedure begon met een verstekvonnis van 28 december 2011, waarbij de vrouw was veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag. De vrouw heeft verzet aangetekend tegen dit vonnis en vorderde dat de oorspronkelijke vordering van de man zou worden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzet tijdig was ingesteld en dat de vrouw in haar verzet kon worden ontvangen.

De rechtbank heeft de feiten van de zaak in detail onderzocht, waaronder de financiële transacties van de vrouw na haar vertrek uit de echtelijke woning. De rechtbank concludeerde dat de vrouw het PGB voorschot niet opzettelijk had verspild of de gemeenschap had benadeeld, maar dat zij het geld had aangewend voor haar eigen levensonderhoud na de scheiding. De rechtbank oordeelde dat de man recht had op de helft van het bedrag dat hij aan het Zorgkantoor had betaald, omdat deze schuld als gemeenschapsschuld werd aangemerkt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verstekvonnis vernietigd en de vrouw veroordeeld tot betaling van € 5.432,37 aan de man, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 17 juli 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/534196 / HA ZA 13-82
Vonnis van 17 juli 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gedaagde in verzet,
advocaat mr. drs. H. Durdu te Rotterdam.
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. M.P. Kloppenburg te Rotterdam,
Partijen zullen hierna [gedaagde] en [eiser] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de oorspronkelijke dagvaarding van [eiser] van 19 januari 2011;
  • het op 28 december 2011 gewezen vonnis van deze rechtbank, waarbij [gedaagde] bij verstek is veroordeeld;
  • de verzetdagvaarding van [gedaagde] van 14 december 2012, met producties;
  • het tussenvonnis van 30 januari 2013 waarin is bepaald dat een comparitie van partijen zal plaatsvinden;
  • het proces-verbaal van de comparitie, gehouden op 22 maart 2013, alsmede de daarin genoemde stukken;
  • de akte overlegging producties van [eiser], verzonden op 9 april 2013 en ingekomen ter griffie op 10 april 2013;
  • de reactie van [gedaagde] op de brief van [eiser] van 9 april 2013, genomen op de rol van 24 april 2013;
  • de akte overlegging van een productie (bestaande uit rekeningafschriften) van [eiser], genomen op de rol van 24 april 2013;
  • het bericht van de griffier van 25 april 2013 aan partijen dat [gedaagde] zich per akte kan uitlaten over de productie aan de zijde van [eiser] op de rol van 8 mei 2013;
  • op de rol van 8 mei 2013 is een akte niet dienen verleend aan [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 15 december 1988 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
Op 13 juli 1995 is de zoon van partijen, [naam 1], geboren. Ten behoeve van [naam 1], die een stofwisselingsziekte heeft, ontvingen partijen sinds 2007 een zogenaamd persoonsgebonden budget van het Zorgkantoor Achmea (verder: het Zorgkantoor).
2.3.
Tot 2009 zijn de maandelijkse voorschotbedragen in verband met dit persoonsgebonden budget op de gezamenlijke bankrekening van partijen gestort. In de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009 zijn de maandelijkse bedragen op verzoek van [gedaagde] en met medeweten van [eiser] gestort op de ABN AMRO rekening met het rekeningnummer [--.--.--.---] op naam van [gedaagde] (verder: de bankrekening van [gedaagde]).
2.4.
In de brief van het Zorgkantoor van 10 juli 2009 aan
de ouders/verzorgers van [naam 1]staan de maandelijkse bedragen aan bevoorschotting van (onder meer) januari 2009 tot en met mei 2009 betreffende respectievelijk € 2.696,75, € 2.435,77, € 2.696,75, € 2.609,75 en € 2.696,75. In totaal is bedragen deze voorschotten € 13.135,77. Dit bedrag zal verder worden aangeduid als het PGB voorschot.
2.5.
Op 13 april 2009 heeft [gedaagde] de echtelijke woning verlaten en is zij vertrokken naar [woonplaats gedaagde].
2.6.
Op 14 april 2009 heeft [gedaagde] een bedrag van € 4.500,- opgenomen van haar bankrekening.
2.7.
Op 4 mei 2009 heeft [gedaagde] een bedrag van € 8.000,- overgeschreven vanaf haar bankrekening naar een andere bankrekening van haar.
2.8.
Op 2 augustus 2010 is de beschikking tot echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 2 september 2010 ingeschreven in de burgerlijke stand van ’s-Gravenhage.
2.9.
In de brief van het Zorgkantoor van 3 november 2010 aan
de wettelijke vertegenwoordiger(s) van [naam 1]staat dat uit de administratie blijkt dat er nog een bedrag van € 12.732,85 is verschuldigd.
2.10.
Uit rekeningafschriften van de ABN AMRO rekening van [eiser] (596952090) blijkt dat [eiser] vanaf 25 november 2010 tot en met 20 maart 2013 maandelijks bedragen (respectievelijk van steeds € 530,54, of € 530,53, of € 530,55 en een maal € 784,51) heeft betaald aan het Zorgkantoor, onder vermelding van “betalingsregeling”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft in de verstekprocedure – verkort weergegeven – gevorderd dat [gedaagde] zou worden veroordeeld tot het betalen aan hem van het PGB voorschot van € 13.135,77 dat volgens [eiser] door [gedaagde] ten onrechte is opgemaakt. Ook heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde] zou worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
3.2.
Bij verstekvonnis van 28 december 2011 is de vordering toegewezen en is [gedaagde] veroordeeld in de kosten van de verstekprocedure.
3.3.
[gedaagde] vordert in de onderhavige verzetprocedure dat zij wordt ontheven van de bij het verstekvonnis uitgesproken veroordeling door de vorderingen van [eiser] alsnog af te wijzen. Verder vordert [gedaagde] veroordeling van [eiser] in de kosten van de (verzet)procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet kan worden geacht tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is. [gedaagde] kan daarom worden ontvangen in haar verzet.
4.2.
[eiser] heeft zijn vordering primair gebaseerd op benadeling van de huwelijksgemeenschap en subsidiair op onrechtmatige daad jegens hem en/of de gemeenschap. Tenslotte heeft [eiser] meer subsidiair aangevoerd dat hij recht heeft op de helft van het bedrag dat hij aan het Zorgkantoor heeft betaald uit hoofde van regres.
4.3.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering naar voren gebracht dat Polalti het PGB voorschot ten onrechte heeft aangewend voor eigen gebruik. Het PGB voorschot is niet aangewend voor de zorg voor [naam 1], als gevolg waarvan [eiser] niet in staat was om aan het Zorgkantoor verantwoording af te leggen. Om die reden werd hij geconfronteerd met een terugvordering door het Zorgkantoor. [eiser] heeft inmiddels de schuld aan het Zorgkantoor afbetaald.
4.4.
[gedaagde] voert verweer. In de eerste plaats heeft zij naar voren gebracht dat niet gesteld kan worden dat zij het PGB voorschot heeft opgenomen, omdat dit is vermengd met andere gelden nadat dit op haar rekening was gestort. Volgens [gedaagde] zou even goed gesteld kunnen worden dat [eiser] het voorschot heeft opgemaakt en zij het overige inkomen van partijen.
4.5.
Dit verweer van [gedaagde] faalt. [eiser] heeft op de comparitie van partijen naar voren gebracht dat het PGB voorschot op initiatief van [gedaagde] op haar rekening werd gestort vanaf januari 2009. Vervolgens heeft [gedaagde] de echtelijke woning verlaten op 13 april 2009 en heeft zij op 14 april 2009 en 5 mei 2009 geld van die rekening opgenomen en overgemaakt ten bedrage van in totaal € 12.500,-. [gedaagde] heeft dit niet weersproken zodat vast staat dat op haar verzoek het maandelijks PGB voorschot op haar rekening werd gestort, waarna zij een soortgelijk bedrag heeft opgemaakt. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] als reden voor het laten storten van de PGB voorschotten op haar rekening in plaats van op de gezamelijke rekening destijds naar voren gebracht dat dat duidelijker zou zijn omdat op haar rekening niet tevens het salaris van [eiser] werd gestort. Dit is evenmin door [gedaagde] weersproken zodat haar betoog - dat het net zo goed zou kunnen dat [gedaagde] het inkomen van partijen heeft opgemaakt – faalt. Namens [gedaagde] is nog naar voren gebracht dat er een bedrag van € 350,- aan bijschrijvingen blijkt uit de door [eiser] overgelegde bankafschriften van de rekening van [gedaagde]. Met dit enkele gegeven heeft [gedaagde], die overigens erkent dat zij de € 12.500,- heeft aangewend om in eigen onderhoud te voorzien, in onvoldoende mate de stelling weersproken dat zij (een groot deel van) het PGB-voorschot heeft aangewend ten behoeve van zichzelf. De rechtbank neemt dat dan ook bij de verdere beoordeling van dit geschil tot uitgangspunt.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het PGB voorschot in de huwelijksgemeenschap valt. De rechtbank komt op grond van artikel 1: 94 lid 2 BW, waarin in onder meer is bepaald dat de huwelijksgemeenschap wat haar baten betreft alle goederen omvat van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien verkregen, eveneens tot dat oordeel. Primair stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde] de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld, zodat deze grondslag thans zal worden beoordeeld.
4.7.
In artikel 1:164 lid 1 BW is onder meer bepaald dat, indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld, doordat hij na de aanvang van het (echtscheidings)geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt of goederen der gemeenschap heeft verspild, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. De door de wet gebruikte terminologie: lichtvaardig en verspillen, veronderstelt dat er sprake moet zijn van opzettelijk benadelen dan wel zonder enige redelijke grond gemeenschapsgoederen verteren.
4.8.
Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [gedaagde] heeft immers aangegeven dat zij het door haar opgenomen geld heeft aangewend om te voorzien in haar eigen levensonderhoud nadat zij de echtelijke woning had verlaten, terwijl zij nog geen inkomsten had. Dit betoog strookt met het verloop van de feiten. [gedaagde] is op 13 april 2009 uit de echtelijke woning vertrokken en heeft kort daarna geld van haar rekening opgenomen en/of overgemaakt. [eiser] stelt dat [gedaagde] over inkomsten beschikte aangezien zij een parttime baan had in een sportschool. In onvoldoende mate is hiermee echter weersproken dat [gedaagde], zoals zij stelt, vanaf het moment dat zij naar [woonplaats gedaagde] was vertrokken niet beschikte over voldoende middelen om in haar onderhoud te voorzien. [gedaagde] heeft de stelling van [eiser] dat er in oktober 2008 € 64.000,- op haar rekening was gestort, zodat zij over voldoende middelen beschikte, gemotiveerd weersproken. [gedaagde] heeft naar voren heeft gebracht dat dat geld al door partijen was opgemaakt voor haar vertrek uit de echtelijke woning. Daarop heeft [eiser] niet nader gereageerd. [eiser] heeft volstaan met het overleggen van een afrekening van de verkoop van de echtelijke woning van 2 oktober 2008 en een ongedateerd stortingsbewijs. Zonder nadere toelichting kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat (een deel van dit) geld nog aanwezig was bij het vertrekken uit de echtelijke woning. Tenslotte kan ook de stelling van [eiser] dat [gedaagde] een uitkering of een voorschot op een uitkering had kunnen aanvragen hem niet baten. Als dat al zo zou zijn, maakt het enkele gegeven dat [gedaagde] dit niet deed, maar in plaats daarvan beschikte over geld uit de huwelijksgemeenschap, nog niet dat zij daarmee gemeenschapsgoederen zou hebben verspild zoals bedoeld in artikel 1: 164 lid 1 BW. Hoewel evident is dat het PGB voorschot op een andere wijze besteed had moeten worden, is de norm van verspilling niet gehaald. De slotsom is dat hetgeen [eiser] heeft gesteld niet tot het oordeel kan leiden dat de uitgaven die door [gedaagde] zijn gedaan zonder redelijke grond waren, dan wel dat zij dit slechts heeft gedaan om de gemeenschap te benadelen. Dit staat overigens nog los van het gegeven dat [eiser] heeft nagelaten te stellen dat de gestelde benadeling is geschied na aanvang van het geding (betreffende de echtscheiding) of binnen zes maanden daarvoor. De vordering van [eiser] kan derhalve niet op deze grondslag worden toegewezen.
4.9.
Voor de subsidiaire grondslag van de vordering op grond van artikel 6: 162 BW geldt het volgende. [eiser] heeft in het licht van het hierboven weergegeven verweer van [gedaagde] evenmin in voldoende mate gesteld dat het handelen van [gedaagde] onrechtmatig zou zijn jegens hem en/of jegens de gemeenschap. Daarbij geldt evenzeer dat van het opzettelijk benadelen van [eiser] en/of de gemeenschap, ook in het kader van onrechtmatig handelen, niet is gebleken. Daarnaast is in onvoldoende mate gesteld of gebleken dat [gedaagde] een norm zou hebben geschonden die strekt tot bescherming tegen de door hem geleden schade (6: 163 BW). Ook deze grondslag kan derhalve niet tot toewijzing van de vordering leiden.
4.10.
Namens [eiser] is op de comparitie tenslotte naar voren gebracht dat [eiser] recht heeft op vergoeding van de helft van de schuld die door hem is betaald aan het Zorgkantoor. Nu niet in geschil is dat de schuld aan het Zorgkantoor is ontstaan ten tijde van het huwelijk, is de rechtbank van oordeel dat deze schuld is aan te merken als een gemeenschapsschuld. De interne draagplicht van ex-echtgenoten voor gemeenschapsschulden volgt uit 1: 100 lid 1 BW. In beginsel draagt ieder de helft van de schuld. De echtgenoot die een schuld voor een groter deel heeft voldaan dan met zijn draagplicht overeenstemt heeft op grond van artikel 6: 10 lid 2 BW voor het meerdere verhaal tegen de andere echtgenoot. Dit betekent dat [eiser] terecht de helft van het door hem betaalde bedrag van [gedaagde] vordert.
4.11.
[eiser] heeft bij dagvaarding € 13.135,77 gevorderd. Vervolgens heeft hij op de comparitie naar voren gebracht dat hij inmiddels ongeveer € 11.000,- had afbetaald aan het Zorgkantoor. [eiser] heeft vervolgens een set rekeningafschriften overgelegd, zonder nadere toelichting. De rechtbank heeft de daarin opgesomde bedragen die zijn afgeschreven onder de omschrijving
Achmea Zorgkantooren
Terugbetalingsregelingopgeteld tot en met de afschrijving van € 530,53 op 23 februari 2013. In de kantlijn van het betreffende rekeningafschrift staat handmatig genoteerd:
Dit blijkt de laatste betaling te zijn Schuld is hiermee afgelost.In totaal komt dat neer op een bedrag van € 10.864,74 dat [eiser] aan het Zorgkantoor heeft betaald. [gedaagde] heeft de juistheid van de rekeningafschriften niet betwist. De rechtbank neemt daarom als feit aan dat [eiser] € 10.864,74 heeft betaald aan het Zorgkantoor. Voorgaande betekent dat [gedaagde] gehouden is om de helft van dat bedrag, zijnde € 5.432,37 aan [eiser] te betalen.
4.12.
Het betoog van [gedaagde] dat de vordering van [eiser] niet als verzoek tot verdeling kan worden gelezen, aangezien dit niet uit de dagvaarding of uit het petitum blijkt, maakt bovenstaande niet anders. Een regresvordering kan namelijk in een gewone procedure worden ingesteld en behoeft niet in het kader van een verdeling tot gelding te worden gebracht.
4.13.
Nu een deel van de vordering van [eiser] zal worden afgewezen, kan het verstekvonnis geen stand houden en zal dit worden vernietigd. Het toewijsbare deel van de vordering van [eiser] zal worden toegewezen als hierna onder de beslissing vermeld.
4.14.
De proceskosten worden nu partijen ex-echtgenoten zijn gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt. De rechtbank zal daarom, opnieuw beslissend, de proceskosten zowel in de verstekprocedure als in de verzetprocedure compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 28 december 2011 onder zaaknummer / rolnummer 481469 / HA ZA 11-329 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.432,37,
5.3.
bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2013.