ECLI:NL:RBAMS:2013:4117

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
CV 12-30713
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op bedrijfseconomische gronden en de beoordeling van kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] BV, over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer, die 14 jaar in dienst was, werd ontslagen op basis van bedrijfseconomische omstandigheden, na toestemming van het UWV. De werknemer vorderde een schadevergoeding, stellende dat het ontslag kennelijk onredelijk was. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De werkgever, [gedaagde] BV, had te maken met een verslechterende marktsituatie in de vastgoedsector, wat leidde tot omzetverlies en de noodzaak om kostenbesparende maatregelen te nemen, waaronder het ontslag van de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever in redelijkheid tot ontslag had kunnen besluiten en dat de gevolgen van het ontslag voor de werknemer niet te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever. De vordering van de werknemer werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om bij ontslag op bedrijfseconomische gronden zorgvuldig te handelen en de belangen van zowel de werknemer als de werkgever in overweging te nemen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Privaatrecht
Rolnummer: CV 12-30713
Vonnis van: 25 juni 2013
F.no.: 497

Vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [plaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. T. Stevovic (DAS Rechtsbijstand)
t e g e n

de besloten vennootschap [gedaagde] BV

gevestigd te [plaats]
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde] BV
gemachtigde: mr. R. Lukken

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Op de dagvaarding met producties van 2 oktober 2012 heeft [gedaagde] BV bij conclusie van antwoord met producties gereageerd. Bij instructie tussenvonnis van 20 november 2012 is een comparitie na antwoord gelast, welke op 15 januari 2013 is gehouden. Bij die gelegenheid is [eiser] vergezeld van [naam 1] (adviseur) en zijn gemachtigde verschenen. [gedaagde] BV is verschenen bij [naam 2] (mede directeur), vergezeld van [naam 3] (accountant) en haar gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting handgeschreven aantekeningen gemaakt, welke aan het procesdossier zijn toegevoegd. De zaak staat voor vonnis.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

feiten en omstandigheden

1.
Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
[gedaagde] BV is van oudsher een familiebedrijf dat zich richt op de verkoop van kachels en exclusieve open haarden.
De thans 59-jarige (geboortedatum: [datum] 1954) [eiser] is bij schriftelijke arbeidsovereenkomst van 21 april 1999 op 1 juni 1999 – derhalve op 45-jarige leeftijd - bij [gedaagde] BV in dienst getreden en was laatstelijk werkzaam als chef werkplaats tegen een salaris van € 3.605,32 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
Op het verzoek van [gedaagde] BV d.d. 24 mei 2012 om de arbeidsovereenkomst met – onder meer - [eiser] op bedrijfseconomische gronden op te zeggen, beslist het UWV Werkbedrijf bij brief van 28 juni 2012. Het UWV Werkbedrijf verleent de gevraagde toestemming en overweegt daarbij onder meer:
Uw besluit om in verband met de thans voorliggende bedrijfseconomische omstandigheden de onderneming te reorganiseren en in dit kader de eigen werkplaats af te stoten en betreffende ruimte enkel nog te gebruiken voor voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de uitlevering van ingekochte producten, is onzes inziens niet op onredelijke gronden tot stand gekomen. Het behoort immers tot uw beleidsvrijheid als ondernemer om te bepalen hoe u de noodzakelijke kostenbesparing invult en welke functies u in dit kader wel of niet laat voortbestaan. Uw keuze om de eigen productie te gaan staken en derhalve juist de werkplaatsfuncties op te heffen komt ons gelet op de huidige markt voorts niet als onredelijk voor. Hierdoor komt de arbeidsplaats van werknemer te vervallen, terwijl in voldoende mate aannemelijk is, dat een alternatief voor ontslag binnen de krimpende onderneming ontbreekt. Van strijd met het afspiegelingsbeginsel is ons niet gebleken, nu alle werkplaatsfuncties komen te vervallen. Het nog resterende personeel zal slechts voorbereidende werkzaamheden voor uitlevering van ingekochte producten gaan verrichten. Van verdringing is dan ook geen sprake.
Bij brief van 29 juni 2012 zegt [gedaagde] BV de arbeidsovereenkomst met [eiser] op tegen 31 augustus 2012.
De gemachtigde van [eiser] nodigt [gedaagde] BV bij brief van 4 juli 2012 uit aan [eiser] een vergoeding toe te kennen, teneinde de financiële gevolgen van de beëindiging van het dienstverband voor hem te verzachten.
Bij brief van 5 juli 2010 stelt [gedaagde] BV aan [eiser] voor hem per 31 juli 2012 vrij te stellen van werkzaamheden, 14 dagen na het einde van het dienstverband de eindafrekening op te maken en een getuigschrift op te stellen. Bij brief van 23 juli 2012 wordt dit voorstel door [eiser] aanvaard onder de aantekening dat hij zich het recht voorbehoud een gerechtelijke procedure te starten en dat hij aan [gedaagde] BV geen finale kwijting verleent.
[gedaagde] BV antwoordt bij brief van 17 juli 2012 dat getracht is zo lang mogelijk de werknemers in dienst te houden en dat thans de financiële middelen ontbreken om aan [eiser] – en de overige werknemers die zijn ontslagen – een afvloeiingsvergoeding aan te bieden.

vordering

2.
[eiser] vordert dat [gedaagde] BV wordt veroordeeld, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, tot betaling van “de terzake voorgeschreven verschuldigde som die door de kantonrechter naar redelijkheid en billijkheid” wordt vastgesteld. Dit alles met veroordeling van [gedaagde] BV in de kosten van het geding.
3.
Aan de vordering legt [eiser] ten grondslag, dat de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] BV bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst. [eiser] voert daartoe kort gezegd aan dat [eiser] zich tijdens het dienstverband volledig voor [gedaagde] BV heeft ingezet, zijn kansen op de arbeidsmarkt - mede gelet op zijn leeftijd en beperkte opleiding - nagenoeg nihil zijn, de beëindiging van het dienstverband leidt tot een substantieel inkomensverlies en dat de financiële situatie van [gedaagde] BV voldoende ruimte biedt aan hem een vergoeding toe te kennen. [eiser] schat zijn schade tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd op circa € 100.000,00 bruto.

verweer

4.
[gedaagde] BV betwist de vordering. Volgens [gedaagde] BV is van kennelijk onredelijk ontslag geen sprake. Al enige jaren is in de bouwsector een crisis gaande waardoor de bouwactiviteiten sterk zijn verminderd. De verminderde bouwactiviteiten hebben bij [gedaagde] BV tot omzetverlies met een verliesgevend resultaat in 2009 en 2010 geleid. In 2010 heeft [gedaagde] BV noodgedwongen het dienstverband met 4 werknemers geëindigd. Deze reorganisatie leidde in 2011 tot een bescheiden positief resultaat van € 19.044,00. Het eigen vermogen bleef met een bedrag van circa € 200.000,00 negatief. In 2012 is de bouwmarkt in significante mate verder verslechterd. De markt, waarop [gedaagde] BV actief is, is met circa 20% gekrompen. Ook bij [gedaagde] BV is het aantal opdrachten drastisch teruggelopen waardoor de omzet fors is verminderd. Deze ontwikkelingen nopen [gedaagde] BV tot verdergaande maatregelen. [gedaagde] BV heeft ervoor gekozen haar werkplaats met 4 personeelsleden, waaronder [eiser], te sluiten. Ook de nog in dienst zijnde verkoper is ontslagen, waarna de directieleden de taken van de verkoper hebben overgenomen. De omvang van de buitendienst is beperkt. Naast deze ingrepen in het personeelsbestand zijn er nog andere kostenbesparende maatregelen genomen. [gedaagde] BV heeft alleen nog een showroom en een ploeg van installatiemonteurs.
5.
Onder deze verslechterende marktomstandigheden en de financiële gevolgen daarvan voor [gedaagde] BV kon van haar niet worden gevergd het dienstverband met [eiser] te continueren. Het ontbreken van financiële middelen staat er ook aan in de weg een vergoeding aan [eiser] toe te kennen. Voorts is [eiser] eerst op 45 jarige leeftijd bij [gedaagde] BV in dienst getreden. Als [eiser] door zijn leeftijd slechte kansen op de arbeidsmarkt heeft, mag dat risico niet op [gedaagde] BV worden afgewenteld. Overigens verwacht [gedaagde] BV dat [eiser] gezien zijn kennis en ervaring op de arbeidsmarkt kansen heeft. Zo heeft een uitzendbureau met [gedaagde] BV contact gezocht en nadere informatie over [eiser] gevraagd. Tot slot wijst [gedaagde] BV erop, dat [eiser] zijn gestelde schade niet cijfermatig en met stukken heeft onderbouwd.
6.
Ter ondersteuning legt [gedaagde] BV onder meer over:
  • de jaarstukken over 2009, 2010 en 2011;
  • de e-mail van de accountant [naam 4] d.d. 6 juni 2012;
  • de brief van de accountant [naam 4] d.d. 2 november 2012.

beoordeling

7.
De kantonrechter stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie – onder meer HR 27 november 2009, LJN: BJ6595 en HR 8 oktober 2010, LJN: BV1420 – bij de beoordeling van een op artikel 7:681 lid 1 en 2 BW gebaseerde vordering eerst aan de hand van de omstandigheden tezamen en in onderling verband moet worden vastgesteld dàt sprake is van een kennelijk en redelijk ontslag voordat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend.
In die vaste jurisprudentie is herhaaldelijk uitgemaakt dat het enkel niet treffen van een voorziening voor de werknemer onvoldoende is om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij beëindiging van de dienstbetrekking, heeft de rechter alle omstandigheden van het geval te betrekken, zoals deze zich niet later dan het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voorzover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
8.
Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd leidt de kantonrechter in ieder geval de navolgende omstandigheden af:
  • voor de bedrijfsactiviteiten van [gedaagde] BV is een goed functionerende vastgoedmarkt van belang, teneinde opdrachten te kunnen verkrijgen en uitvoeren;
  • sedert (eind 2008) zijn de marktomstandigheden in de vastgoedmarkt zodanig verslechterd dat nieuwbouw en renovatie/verbouwingen van bestaande woningen sterk is afgenomen;
  • de verslechterende vastgoedmarkt heeft bij [gedaagde] BV tot substantieel minder opdrachten en daarmee tot een lagere omzet geleid, waardoor in 2009 en 2010 een verliesgevende situatie ontstond. Door de reorganisatie in 2010 waren in 2011 de kosten weliswaar zodanig beperkt dat op basis van de toen gerealiseerde omzet nog een bescheiden winst kon worden gerealiseerd, maar in de eerste helft van 2012 zijn de marktomstandigheden verder (structureel) verslechterd zonder dat enig concreet uitzicht op herstel van de vastgoedmarkt op betrekkelijk korte termijn te verwachten is;
  • medio 2012 had [gedaagde] BV opnieuw een (sterk) verliesgevende situatie te verwachten, terwijl de eigen vermogenspositie van [gedaagde] BV al een substantieel aantal jaren slecht is;
  • in de gegeven omstandigheden heeft [gedaagde] BV in redelijkheid verder kostenbesparende maatregelen kunnen nemen, waaronder de afvloeiing van 6 personeelsleden;
  • als [gedaagde] BV die kostenbesparende maatregelen niet zou hebben genomen, zou bij ongewijzigd slechte marktomstandigheden een faillissement dreigen;
  • de beëindiging van het dienstverband leidt voor [eiser] tot verlies van werk, waarbij zijn kansen op de arbeidsmarkt gelet op onder meer zijn leeftijd en de slechte vastgoedmarkt laag moeten worden aangeslagen;
  • [eiser] is op relatief oude leeftijd bij [gedaagde] BV in dienst gekomen, zodat indien en voor zover de slechte arbeidspositie van [eiser] verband houdt met zijn leeftijd dat een omstandigheid is die niet (ten volle) aan [gedaagde] BV kan worden toegerekend;
  • het inkomen van [eiser] zal door het verlies van zijn baan tot aan zijn pensioen naar verwachting beduidend lager zijn, terwijl hij zijn pensioenaanspraak niet verder opbouwt;
  • naast [eiser] is de arbeidsovereenkomst eveneens opgezegd met onder meer de bijna even oude [naam 5] en de circa 47 jarige [naam 6] die beiden weliswaar korter in dienst zijn geweest dan [eiser], maar voor wie de financiële gevolgen van de beëindiging van het dienstverband vergelijkbaar zullen zijn als voor [eiser]. Verder is de arbeidsovereenkomst opgezegd met de circa 34-jarige [naam 7] en de 27-jarige [naam 8] voor wie de vooruitzichten op een nieuwe baan gelet op de arbeidsmarkt en de ontwikkelingen op de vastgoedmarkt op korte termijn somber zijn, maar mogelijk kunnen zij op termijn – al dan niet na omscholing – een baan vinden en daarmee het verlies aan inkomsten op enige termijn opvangen. Ook aan deze werknemers heeft [gedaagde] BV bij opzegging van het dienstverband geen vergoeding toekend;
  • als [gedaagde] BV ten tijde van de opzegging een vergoeding aan [eiser] zou hebben toegekend, had [gedaagde] BV dat eveneens te doen bij de overige werknemers met wie de arbeidsovereenkomst werd opgezegd, waarbij voor wat betreft de hoogte van de vergoeding rekening kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden;
  • de financiële positie van [gedaagde] BV is evenwel zodanig slecht dat vergoedingen aan [eiser] en de overige werknemers – mede gelet op de hoogte van de door [eiser] gestelde schade van € 100.000,00 - tot een zodanig bedrag leiden dat een herstel van de financiële situatie van [gedaagde] BV op betrekkelijk korte termijn – met alle voor [gedaagde] BV en de overblijvende werknemers mogelijke nadelige gevolgen van dien – niet te verwachten is, waarbij de kantonrechter in het bijzonder meeweegt dat medio 2012 nog ieder concreet uitzicht op herstel van de vastgoedmarkt en daarmee tot herstel van de omzet ontbrak;
  • van de aandeelhouders van [gedaagde] BV kan niet worden verlangd dat zij gelden in [gedaagde] BV storten teneinde vergoedingen voor ontslagen werknemers te financieren, waarbij meeweegt dat niet gesteld of gebleken is dat de aandeelhouders of de directie in de achterliggende jaren substantiële bedragen aan [gedaagde] BV hebben onttrokken.
9.
Bij afweging van onder meer voornoemde omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat het niet toekennen van een vergoeding aan [eiser] bij de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst niet in strijd is met de algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap en dat in de gegeven omstandigheden de gevolgen van het ontslag voor [eiser] niet te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] BV bij opzegging van de dienstbetrekking zonder dat een financiële vergoeding wordt toegekend.
10.
Dit oordeel leidt ertoe dat de vordering wordt afgewezen met veroordeling van [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van deze procedure, welke worden begroot op € 500,00 wegens salaris gemachtigde;
verklaart deze proceskosten veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. D.H. de Witte, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter