4.Inhoudelijke beoordeling
4.1.1 Niet in geschil is dat eiser niet in strijd met het gedoogbeleid heeft gehandeld door zijn stash niet in of in de directe nabijheid van zijn coffeeshop te bewaren. De stash van eiser behoorde aldus niet tot zijn handelsvoorraad. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met zijn (voormalig) beleid of bestendige uitvoeringspraktijk heeft gehandeld, door hem vanwege het aanhouden van deze stash slecht levensgedrag te verwijten en zijn exploitatievergunning op grond hiervan in te trekken.
4.1.2 De rechtbank overweegt allereerst dat in het gedoogbeleid niet is neergelegd hoe verweerder in zaken als deze, waarin de aangetroffen stash van een coffeeshopexploitant zich niet in of in de directe nabijheid van de coffeeshop bevindt, dient op te treden. Er is dus geen sprake van een beleidsregel hieromtrent. Dit laat onverlet dat sprake kan zijn (geweest) van een vaste uitvoeringspraktijk van verweerder om, gelet op de door eiser aangekaarte “achterdeurproblematiek”, in dit soort zaken af te zien van het intrekken van de exploitatievergunning op grond van slecht levensgedrag van de exploitant. Nu de gemachtigde van verweerder heeft betwist dat sprake is (geweest) van een dergelijke vaste uitvoeringspraktijk, ligt het op de weg van eiser om zijn stelling nader te onderbouwen.
4.1.3 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar diverse uitspraken. Ten aanzien van de uitspraken van (de voorzieningenrechter van) deze rechtbank in de zaak [naam verwante zaak1]van 13 november 1998, AWB 98/8725, in de zaak [naam verwante zaak 2] van 7 mei 2010, AWB 10/557 (LJN: BN2430) en de zaak [naam verwante zaak3], van 18 november 2003, AWB 03/4628, overweegt de rechtbank dat verweerder in die zaken is opgetreden wegens handelen in strijd met het gedoogbeleid door het aanhouden van meer dan de toegestane hoeveelheid sofdrugs in of in de direct nabijheid van de coffeeshop. Nog daargelaten dat het in die zaken veel kleinere stashes betrof, zijn ze derhalve niet vergelijkbaar met die van eiser, zodat ze reeds daarom niet kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stelling omtrent verweerders vaste uitvoeringspraktijk.
4.1.4 Eiser heeft voorts verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 29 september 2005 in de zaak [naam verwante zaak 4], AWB 05/3214. Deze zaak betrof een afwijzing van de aanvraag om verlenging van de exploitatievergunning wegens de aanhouding van de exploitant op grond van in zijn woning aangetroffen sofdrugs (bijna 4000 gram), versnijdingsmiddelen en harddrugs. Nadat het verzoek om een voorlopige voorziening was afgewezen, is aan de exploitant alsnog een exploitatievergunning verleend nadat hij in hoger beroep door de strafrechter was vrijgesproken van de harddrugsdelicten, aldus eiser. Eiser heeft ook gewezen op de uitspraak van de strafrechter van deze rechtbank van 15 september 2011 in de zaak [naam verwante zaak5], 13.692023.11 (NBSR 2011/345). Deze zaak betrof de vondst van een geldbedrag (ruim € 200.000) en softdrugs (bijna 565 kilo) in een growshop, terwijl de eigenaar van de growshop tevens eigenaar was van een (niet in de directe nabijheid gelegen) coffeeshop. De eigenaar werd strafrechtelijk veroordeeld voor het bezit van de softdrugs en voor witwassen, terwijl volgens eiser ten aanzien van de coffeeshop geen bestuurlijke maatregelen werden genomen.
4.1.5 De gemachtigde van verweerder heeft niet betwist dat in beide zaken de exploitatievergunning niet is ingetrokken of geweigerd. Ten aanzien van [naam verwante zaak 4] heeft verweerder betoogd dat de burgemeester na vrijspraak van de exploitant in hoger beroep voor zover het betrof de aangetroffen harddrugs en versnijdingsmiddelen niets anders restte dan terug te komen op zijn besluit om de exploitatievergunning te weigeren, nu de weigering van de exploitatievergunning enkel was gebaseerd op het voorhanden hebben van harddrugs en versnijdingsmiddelen. De rechtbank ziet echter niet op voorhand in waarom de burgemeester in dit geval niet alsnog, wegens de aangetroffen stash softdrugs (waarvoor de exploitant wel was veroordeeld), de exploitatievergunning had kunnen weigeren of intrekken op grond van slecht levensgedrag van de exploitant. Ook is het de rechtbank niet op voorhand duidelijk waarom in de zaak [naam verwante zaak5] niet is overgegaan tot de intrekking van de exploitatievergunning van de coffeeshop.
4.1.6 De rechtbank neemt echter tevens in overweging dat gebleken is dat verweerder in een ander geval, waar in de woning van de exploitant van de coffeeshops [naam coffeeshop3] en [naam coffeeshop4 1] softdrugs is aangetroffen, is overgegaan tot intrekking dan wel weigering van de exploitatievergunning wegens slecht levensgedrag. Ook in de zaak betreffende coffeeshop[naam coffeeshop4 2], waarin de exploitant van de coffeeshop werd veroordeeld voor het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid drugs, verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie en in zijn woning bijna 7 kilogram softdrugs werd aangetroffen, is de verlenging van de exploitatievergunning geweigerd. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 1 juli 2011 in de zaak [naam coffeeshop3] en [naam coffeeshop4 1], AWB 11/990 en AWB 11/1334 (LJN: BR2594), en naar de uitspraak van deze rechtbank van 12 juni 2012 in de zaak[naam coffeeshop4 2], AWB 12/593 (LJN: BX9597). Daarnaast is het bestaan van onduidelijkheid over motieven op grond waarvan niet is overgegaan tot intrekking van een vergunning, op zich niet voldoende voor de conclusie dat er een vaste uitvoeringspraktijk bestaat, inhoudende dat niet tot intrekking wordt overgegaan. Om die redenen acht de rechtbank eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een tot enig moment geldende vaste uitvoeringspraktijk op grond waarvan niet werd overgegaan tot intrekking of weigering van de exploitatievergunning indien een stash van een coffeeshop werd aangetroffen die zich niet in de directe nabijheid van een coffeeshop bevond. De rechtbank merkt in dit kader op dat de feiten die reden waren voor de weigering/intrekking van de vergunning in de in deze paragraaf genoemde twee zaken ongeveer gelijktijdig speelden met de feiten in de zaak [naam verwante zaak5].
4.1.7 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt omtrent verweerders vaste uitvoeringspraktijk, voorts verwezen naar de conceptnotitie “Amsterdamse visie op coffeeshops” van 2 november 2010. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de conceptnotitie nog altijd een concept betreft en niet door de gemeenteraad is aangenomen. Aan de inhoud daarvan wordt dan ook geen uitvoering gegeven, aldus de gemachtigde van verweerder. De rechtbank overweegt dat, voor zover uit deze conceptnotitie, zoals eiser heeft gesteld, inderdaad blijkt dat voorheen ruimte bestond voor betrokkenheid van coffeeshophouders en personeel bij de aanvoer van sofdrugs aan de coffeeshop, dit echter niet zonder meer betekent dat die ruimte daarin was gelegen, dat verweerder in zaken waarin de aangetroffen stash van een coffeeshopexploitant zich niet in of in de directe nabijheid van de coffeeshop bevindt, afzag van het intrekken van de exploitatievergunning op grond van slecht levensgedrag van de exploitant. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze conceptnotitie evenmin kan dienen ter onderbouwing van eisers stelling aangaande verweerders vaste uitvoeringspraktijk.
4.1.8 Uit het voorgaande volgt dat eiser zijn stelling, dat verweerder de vaste uitvoeringspraktijk hanteerde om in zaken waarin de aangetroffen stash van een coffeeshopexploitant zich niet in of in de directe nabijheid van de coffeeshop bevindt, af te zien van het intrekken van de exploitatievergunning op grond van slecht levensgedrag van de exploitant, onvoldoende heeft onderbouwd. Daaruit vloeit tevens voort dat onvoldoende is onderbouwd dat verweerder met deze zaak zijn vaste uitvoeringspraktijk heeft gewijzigd. Er is dan ook geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat verweerder eiser niet tijdig in kennis zou hebben gesteld van een wijziging van zijn beleid of vaste gedragslijn.
4.2Eiser heeft tevens gesteld dat het onevenredig is dat zijn exploitatievergunning definitief is ingetrokken, terwijl in de drie in 4.1.2 genoemde zaken uitsluitend de vergunning – na een waarschuwing – tijdelijk is ingetrokken. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder gesteld dat in die andere zaken het zogenoemde stappenplan is toegepast. Het stappenplan is een onderdeel van het gemeentelijke coffeeshopbeleid waarbij in opeenvolgende stappen handhavend wordt opgetreden bij overtreding van de gedoogcriteria. Op basis van dat stappenplan is het, aldus verweerder, ook mogelijk de vergunning in zijn geheel en zonder voorafgaande waarschuwing in te trekken, hetgeen met name niet ongebruikelijk is indien handelsvoorraden in de grootte van de onderhavige aangetroffen stash worden gevonden. Echter, in de andere zaken waren de gevonden voorraden veel kleiner. Naar aanleiding daarvan stelt de rechtbank vast dat eiser niet heeft bestreden dat in de andere zaken bij een grotere aangetroffen hoeveelheid softdrugs tot directe en definitieve intrekking had kunnen worden overgegaan. Zoals overwogen in 4.1.2, was het voorts inderdaad zo dat de aangetroffen voorraden in die zaken veel kleiner waren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk dat het niet onevenredig is dat in de onderhavige zaak is overgegaan tot directe en definitieve intrekking van de vergunning in plaats van tot een minder vergaande maatregel. Het betoog van eiser faalt derhalve.
4.3.1 Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat zijn handelswijze niet van slecht levensgedrag getuigt, overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.2 Gelet op de tekst van de artikelen 3.11 en 3.24 van de APV, komt verweerder beleids- en beoordelingsvrijheid toe. Dit leidt ertoe dat de bestuursrechter de intrekking van de exploitatievergunning terughoudend dient te toetsen.
4.3.3Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is in het bepaalde bij of krachtens de Drank- en Horecawet, waarnaar de APV verwijst, geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Gelet hierop zijn geen beperkingen opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2008, LJN: BG4744). Voorts is niet vereist dat het levensgedrag gerelateerd is aan de exploitatie van een inrichting dan wel zich heeft afgespeeld in de inrichting (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011, LJN: BP2763).
4.3.4 Niet in geschil is dat eiser in de woning van zijn werknemer [naam werknemer1] een voorraad softdrugs van ruim acht kilo en een voorraad van 754 voorgedraaide joints heeft aangehouden voor de bevoorrading van zijn coffeeshop en daarmee de Opiumwet heeft overtreden. Evenmin is in geschil dat eiser daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich hierom in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het levensgedrag van eiser, alsmede zijn bedrijfsvoering, van dien aard is dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting of de openbare orde nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting. Hierbij merkt de rechtbank op dat, aangezien bij de exploitatie van coffeeshops sprake is van een gedoogsituatie, strenge voorwaarden gesteld mogen worden aan het levensgedrag van de exploitant. De omstandigheid dat met betrekking tot de coffeeshop van eiser geen overtredingen van het gedoogbeleid zijn geconstateerd, maakt het voorgaande niet anders. Nog afgezien van de omstandigheid dat dit de schending van de Opiumwet niet minder ernstig maakt, is het immers vaste jurisprudentie dat de feiten of omstandigheden op grond waarvan tot weigering van de exploitatievergunning wordt overgegaan zich niet per se in of in de omgeving van de inrichting hoeven te hebben voorgedaan.
4.3.5Eiser heeft nog aangevoerd dat het aanhouden van een stash gebruikelijk en noodzakelijk is voor de exploitant van een coffeeshop ten behoeve van een constante aanvoer en kwaliteit van de softdrugs. Een gedoogde coffeeshop ontleent het bestaansrecht aan het terugdringen van de straathandel, de daarmee samenhangende criminaliteit en de inferieure kwaliteit van de softdrugs. Dit kan volgens eiser alleen geëffectueerd worden als de aanvoer en de kwaliteit van de softdrugs constant zijn, zodat de verschillende soorten softdrugs ook tegen redelijke prijzen leverbaar zijn en blijven. De rechtbank overweegt hiertoe dat, wat daar ook verder van zij, dit niet betekent dat eiser een stash in de woning van zijn werknemer [naam werknemer1] moet aanhouden, een omstandigheid die volgens verweerder een belangrijke rol heeft gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit. Dat het initiatief van [naam werknemer1] zou zijn uitgegaan, zoals eiser nog naar voren heeft gebracht, laat onverlet dat er sprake is van een hiërarchische verhouding tussen eiser en zijn – al dan niet minder begaafde - werknemer, zodat reeds daarin voor eiser reden had moeten zijn gelegen om het aanbod van [naam werknemer1] af te slaan. Eisers beroepsgrond dat zijn handelswijze niet van slecht levensgedrag getuigt, faalt derhalve.
4.3.6 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om ingevolge artikelen 3.11, eerste lid, en 3.24, aanhef en onder b, van de APV de exploitatievergunning in te trekken.
4.3.7De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder, gelet op de aard en ernst van de verdenkingen, niet onredelijk heeft gehandeld door het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat zwaarder te laten wegen dan het belang van eiser bij voortzetting van de exploitatie van de coffeeshop. De belangen zijn verdisconteerd in het door verweerder genomen bestreden besluit. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de belangen van eiser bij behoud van zijn exploitatievergunning en gedoogverklaring uiteraard groot zijn, maar niet wezenlijk verschillen van hetgeen gebruikelijk is bij intrekking van een exploitatievergunning.
4.4De slotsom is dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Het beroep is dan ook ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzitter, mrs. H.G. Schoots en
T.N. van Rijn, leden, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013.