In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 30 mei 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een buschauffeur, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren en hem een alcoholslotprogramma op te leggen. Dit besluit volgde op een constatering van een hoog ademalcoholgehalte van 575 µg/l op 20 februari 2013. Verzoeker stelde dat de maatregel een punitieve sanctie vormde, in strijd met artikel 6 van het EVRM, en dat het besluit onevenredige gevolgen voor hem had, aangezien hij zijn werk niet kon uitoefenen.
De voorzieningenrechter overwoog dat het alcoholslotprogramma niet als een punitieve sanctie kan worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het doel van de maatregel, namelijk het bevorderen van de verkeersveiligheid, vooropstelt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de maatregel niet in een zodanige wanverhouding staat tot het beoogde doel dat het als bestraffend kan worden gekwalificeerd. De voorzieningenrechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, omdat het waarschijnlijk is dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Tevens werd aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van beroepschauffeurs en de noodzaak van maatregelen ter bevordering van de verkeersveiligheid, zonder dat deze maatregelen als punitief worden beschouwd. De voorzieningenrechter stelde vast dat de procedure tot het opleggen van een alcoholslotprogramma een bestuursrechtelijke procedure is, los van eventuele strafrechtelijke procedures, en dat de gevolgen voor verzoeker niet van doorslaggevend belang zijn voor de kwalificatie van de maatregel.