ECLI:NL:RBAMS:2013:3870

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
1 juli 2013
Zaaknummer
AWB 12-825, 12-6341, 12-1689 en 12-856
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor funderingsherstel van rijksmonumenten in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juni 2013 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van het stadsdeel Amsterdam is verleend voor funderingsherstel aan twee rijksmonumenten. De vergunning werd aangevraagd door de vergunninghouder voor het aanpassen van de kelders van de panden aan de [adres 1] en [adres 2]. De vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad en enkele buren hebben beroep ingesteld tegen de verleende vergunning, omdat zij van mening waren dat de bescherming van nabijgelegen bouwwerken onvoldoende was gewaarborgd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan de beleidsuitgangspunten zoals neergelegd in het Programma van Eisen Kwaliteit Monumenten 2009. De rechtbank heeft de beroepen van eiseressen 1, 3 en 4 tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belang meer hadden bij de beoordeling van dit besluit. De beroepen tegen het bestreden besluit 2 zijn eveneens niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft echter de beroepen van eiseressen tegen het bestreden besluit 3 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder niet in strijd heeft gehandeld met de relevante wetgeving en dat de bescherming van de monumentale waarden voldoende gewaarborgd is. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseressen en heeft bepaald dat het griffierecht aan hen moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/825, 12/6341, 12/1689 en 12/856

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres1],

eiseres 1,
gemachtigde mr. S. Levelt,

[eiseres2],

eiseres 2,

[eiseres3],

eiseres 3,
gemachtigde mr. F.H.J.V. Mijnssen,

[eiseressen4],

eiseressen 4,
allen wonende en gevestigd te [woonplaats],
gezamenlijk ook te noemen eiseressen,
en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,

verweerder,
gemachtigde mr. H.D. Hosper.
Tevens heeft als derde-partij aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder],
vergunninghouder,
gemachtigde mr. R. Ridder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2012 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan[belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van funderingsherstel aan de panden[adres1] en [adres2] (hierna: de panden).
Eiseressen 1, 3, en 4 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 november 2012 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken en aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van funderingsherstel en het intern veranderen van de panden.
Door eiseres 2 is beroep ingesteld tegen dit besluit. Eiseressen 1, 3, 4 en 5 hebben tegen het bestreden besluit 2 aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het bestreden besluit 2 is vervolgens bij besluit van 13 maart 2013 (het bestreden besluit 3) gewijzigd naar aanleiding van een door vergunninghouder op 21 februari 2012 ingediend aangepast bouwplan.
Voorafgaand aan de zitting op 26 maart 2013 heeft de rechtbank een onderzoek ter plaatse ingesteld. De rechtbank heeft de zaak vervolgens ter zitting behandeld.
Eiseres 1 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door [medewerker Bouwadviesbureau] van Bouwadviesbureau Strackee B.V. (hierna: Strackee) en[medewerker Wareco] van Wareco Ingenieurs (hierna: Wareco). Eiseres 2 is vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Eiseres 3 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door[medewerker Hoogesteyn Design B.V.] van Coen [medewerker Architectenburo] Design B.V. (hierna: [medewerker Architectenburo]). Van eiseressen 4 is [eiseres4] verschenen.
Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door[buitendienstinspectuer] (buitendienstinspecteur), [constructeur] (constructeur) en [buitendienstinspecteur2] (buitendienstinspecteur).
Namens vergunninghouder is verschenen [medewerker vergunninghouder], bijgestaan door haar gemachtigde. Aan de zijde van vergunninghouder is verder nog verschenen [medwerker vergunninghouder] en[medewerker van Duyts Bouwconstructies] van Duyts Bouwconstructies B.V. (hierna: Duyts) en[medewerker Architectenbureau] van Architectenbureau Dik Smeding B.V.

Overwegingen

1.
Omdat verweerder heeft verzuimd om het ontwerpbesluit tot verlening van de bij bestreden besluit 1 verleende omgevingsvergunning te publiceren, heeft verweerder bij (ontwerp)besluit van 31 juli 2012 zijn voornemen kenbaar gemaakt om het bestreden besluit 1 in te trekken en op basis van een aanpast bouwplan een nieuwe omgevingsvergunning aan vergunninghouder te verlenen. Dit ontwerpbesluit is ter inzage gelegd. Eiseressen hebben hiertegen zienswijzen ingediend.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder vervolgens het bestreden besluit 1 ingetrokken en opnieuw een omgevingsvergunning verleend. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit 3 de omgevingsvergunning gewijzigd op grond van de aangepaste bouwtekening van 21 februari 2013.
2.
De bestreden besluiten 1 en 2 zijn bekend gemaakt vóór 1 januari 2013. Hoewel het bestreden besluit 2 is gewijzigd met het bestreden besluit 3, blijft naar het oordeel van de rechtbank op deze zaak, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012.
3.
De bestreden besluiten 2 en 3 komen niet geheel aan de beroepen van eiseressen tegemoet. De rechtbank overweegt in navolging van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat voor een wijziging van ondergeschikte aard van een bouwplan geen nieuwe bouwaanvraag vereist is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011, LJN: BU8875). Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat de wijziging van het bouwplan op 21 februari 2013 als een wijziging van ondergeschikte aard is aan te merken, zodat daarvoor geen nieuwe aanvraag was vereist. Gelet daarop zijn de bestreden besluiten 2 en 3 aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb (oud)
en worden de beroepen van eiseressen 1, 3, en 4 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb (oud) geacht mede te zijn gericht tegen die besluiten.
4.
Nu niet is gebleken van enig resterend belang bij een beoordeling van de beroepen van eiseressen tegen het ingetrokken bestreden besluit 1, zal de rechtbank de beroepen van eiseressen 1, 3 en 4 tegen het bestreden besluit 1 vanwege het ontbreken van belang daarbij niet-ontvankelijk verklaren.
Evenmin is gebleken van een belang bij de beoordeling van de beroepen van eiseressen tegen het bestreden besluit 2. De rechtbank zal de beroepen van eiseressen tegen dit besluit vanwege het ontbreken van belang eveneens niet-ontvankelijk verklaren.
5.
De bij het bestreden besluit 3 verleende omgevingsvergunning ziet op de volgende activiteiten:
  • bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo);
  • slopen, verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht (artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo);
  • slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de Wabo);
  • slopen van een bouwwerk als bepaald in de Bouwverordening Amsterdam 2003 (artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo, zoals dat gold ten tijde van de aanvraag).
6.
De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiseressen zich richt tegen de omgevingsvergunning voor zover die is verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en f en artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo. De rechtbank zal zich daartoe dan ook beperken.
7.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 13 april 2011 (LJN: BQ1081) heeft overwogen dient, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is.
8.
Niet in geschil is en ook de rechtbank is van oordeel dat eiseressen 1, 3 en 4 als belanghebbende bij de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk en voor het slopen van een bouwwerk als bepaald in de Bouwverordening Amsterdam 2003 kunnen worden aangemerkt gelet op de afstand van hun percelen tot de panden en het zicht op de panden vanaf hun percelen. Eiseres 2 kan ten aanzien van de omgevingsvergunning voor deze activiteiten niet als belanghebbende worden aangemerkt.
9.
Ten aanzien van de vraag of eiseressen als belanghebbende bij de omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo kunnen worden aangemerkt overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012 (LJN: BV6563) dat bij het verlenen van een monumentenvergunning ten behoeve van werkzaamheden met een ruimtelijke uitstraling voor naastgelegen panden, het belang van de eigenaar van een naburig pand rechtstreeks is betrokken. Onder ruimtelijke uitstraling in het kader van een te verlenen monumentenvergunning moet in het algemeen worden verstaan, de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving. De rechtbank ziet geen aanleiding aan te nemen dat deze jurisprudentie onder de Wabo zijn geldigheid heeft verloren.
Eiseres 1 is eigenaar van het perceel[adres3]. Eiseres 3 is eigenaar van het perceel [adres4]. Nu de panden van eiseres 1 en 3 zijn gelegen op de naast het bouwplan grenzende percelen en uit de stukken is gebleken dat het aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende bouwplan mogelijk fysieke effecten kan hebben op hun eigen panden, zijn zij aan te merken als belanghebbenden bij de omgevingsvergunning voor de hier bedoelde activiteit. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat het bouwplan ook fysieke effecten kan hebben op panden aan de [adres5]waarvan eiseressen 4, eigenaren zijn, zodat ook zij belanghebbende zijn bij de verlening van de omgevingsvergunning voor deze activiteit. Eiseres 2 is gelet op haar doelstelling eveneens als belanghebbende bij de omgevingsvergunning voor deze activiteit aan te merken
10.
Eiseres 1 heeft aangevoerd dat vergunninghouder bij de aanvraag geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Eiseres 1 voert in dat verband aan dat de muur tussen de panden [adres6]alsmede de (funderings)palen waarop deze rust tenminste deels gemeenschappelijk en dus mandelig zijn. Zonder toestemming van eiseres 1, die zij niet zal geven, is het uitvoeren van werkzaamheden daaraan volgens eiseres 1 verboden.
11.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2009, LJN: BK1371) de aanvrager om bouwvergunning als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet belanghebbende was bij een beslissing op die aanvraag, tenzij aannemelijk was dat het bouwplan nimmer kon worden verwezenlijkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat deze jurisprudentie onder de Wabo haar gelding heeft verloren. Het weigeren van de toestemming door eiseres 1 maakt niet dat kan worden geoordeeld dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt, al was het maar omdat een dergelijke weigering in een procedure bij de burgerlijke rechter kan worden aangevochten. Gelet daarop is sprake van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb en heeft verweerder terecht daarop beslist.
12.
Op grond van artikel 2.10 van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo alleen geweigerd als de deze in strijd is met één of meer van de limitatief opgesomde toetsingsgronden.
Ingevolge het eerste lid, onder a, van dat artikel dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften zoals gesteld bij het Bouwbesluit 2003.
13.
Volgens eiseres 1 is de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in strijd met het Bouwbesluit 2003 verleend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de daaraan te stellen eisen op grond van het Bouwbesluit 2003.
14.
Eiseres 1 heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen. Ook ter zitting heeft eiseres 1 haar standpunt niet nader onderbouwd. Deze beroepgrond van eiseres 1 slaagt daarom niet.
15.
Eiseres 1 heeft aangevoerd dat de omgevingsvergunning voor het slopen, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo, zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, op grond van artikel 8.1.6, onder a en b, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 had moeten worden geweigerd.
Volgens eiseres 1 geeft de gekozen constructie (onnodig) groot en onmiddellijk risico voor de (deels) gemeenschappelijke fundering en bouwmuur van eiseres 1. De sloop van de fundering en de drijvende kelder geven aanzienlijk en onmiddellijk risico voor het monumentale pand van eiseres 1, met inbegrip van de fundering. In het bijzonder het uitdiepen van de kelder, met bijbehorende grondwaterbemaling is zeer risicovol, aldus eiseres. Eiseres heeft daarbij verwezen naar de rapporten van 16 januari 2013 en van 20 maart 2013 van Strackee en Wareco. Daarin is een tweetal alternatieve plannen aangedragen, waarin de keldervloer hoger komt te liggen en waarin de kelderwanden, de omlopen en de geëgaliseerde, gedeeltelijk gesloopte vloeren, voor een groot gedeelte worden gehandhaafd. Door geen damwanden te gebruiken en een hoger aanlegniveau toe te passen kan in die plannen de bemaling op een andere, veilige methode plaatsvinden, aldus Strackee. Volgens eiseressen zijn de risico’s voor de belendende monumenten als deze alternatieve plannen worden uitgevoerd aanzienlijk minder.
Ook eiseressen 3 en 4 hebben betoogd dat uitvoering van het bouwplan schade aan hun monumentale panden zal veroorzaken. Eiseres 3 heeft in dat verband verwezen naar een rapport van [medewerker Architectenburo] van 29 januari 2013. Eiseressen 4 hebben verwezen naar een rapport van [medewerker IFCO] van IFCO Funderingscontrole B.V. (hierna: IFCO) van 19 september 2012.
16.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij uit dient te gaan van het bouwplan zoals dat is ingediend en dat dat plan niet strijdt met artikel 8.1.6, onder a en b, van de Bouwverordening Amsterdam 2003. Volgens verweerder zal onttrekking van grondwater plaatsvinden tot een niveau van 0,70 meter –NAP. Deze onttrekking vindt echter alleen plaats in de periode waarbij in de bestaande keldervloeren gaten/sleuven worden gemaakt ten behoeve van de palen en de damwanden. De bemaling wordt gecontroleerd met peilbuizen en de bemaling wordt uitgezet wanneer het grondwater in de peilbuizen lager komt te staan dan 0,70 meter –NAP. De keldervloeren zullen in fasen gesloopt worden nabij de aansluiting met de bouwmuren waardoor deze altijd gesteund worden door een combinatie van de bestaande vloer, damwand, damwandstempeling en aan te brengen schoorconstructies. Daarnaast wordt een tijdelijke stutconstructie aangebracht om het risico op het bezwijken van de bouwmuren verder te minimaliseren omdat de bouwmuren op funderingsniveau in zeer slechte staat zijn. Deze stutconstructie zal ter plaatse worden gecontroleerd door de inspecteur van de gemeente. Voorts wordt er gecontroleerd in de uitvoeringsfase. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het werkplan funderingsherstel van Duyts van 12 april 2012, dat later is aangepast op 27 augustus en 11 september 2012 en zoals dat eventueel zal zijn aangepast op het moment van de aanvang van de werkzaamheden, uitgangspunt is bij de uitvoering van de werkzaamheden. Dit werkplan kan niet als voorschrift aan de omgevingsvergunning worden verbonden, aldus verweerder.
17.
Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wabo, zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, geldt voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing vereist is om een bouwwerk te slopen een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2013 is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 8.1.6, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2013, voor zover van belang, moet een omgevingsvergunning voor het slopen worden geweigerd indien:
. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd.
18.
De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 9.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2012, nu de aanvraag om omgevingsvergunning voor het slopen als bedoeld in artikel 2.2, onder a, van de Wabo is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Bouwbesluit, namelijk 1 april 2012, het recht van toepassing blijft zoals dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, wordt in dat geval als een sloopmelding aangemerkt.
19.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen niet aannemelijk gemaakt dat de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd. De rechtbank toetst het bestreden besluit, waaraan ten grondslag ligt het door vergunninghouder ingediende bouwplan. Zelfs indien moet worden aangenomen dat de door eiseressen aangediende alternatieve plannen minder risico met zich meebrengen betekent dit naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf genomen niet dat uitgaande van het bestaande bouwplan, in aanmerking genomen dat de werkzaamheden conform het werkplan van Duyts zullen worden uitgevoerd, de bescherming van de panden van eiseressen onvoldoende is gewaarborgd. Verweerder heeft zich daarbij mede kunnen baseren op de rapporten van Duyts die door vergunninghouder zijn overgelegd en op het bemalingsadvies dat in opdracht van Duyts door Loots Grondwatertechniek is opgesteld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de door eiseressen ingebrachte adviezen van Strackee, Wareco en [medewerker Architectenburo] onvoldoende zijn om aan te nemen dat het bouwplan in strijd is met artikel 8.1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening Amsterdam 2013.
20.
Eiseressen hebben verder aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het beleid van verweerder zoals neergelegd in het Programma van Eisen Kwaliteit Monumenten 2009 (PvEM).
21.
Verweerder heeft de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM) ingeschakeld teneinde advies uit te brengen omtrent het belang van de monumentenzorg. De CWM heeft op 26 oktober 2011, op 9 mei, 20 juni en 14 november 2012 en op 8 maart 2013 advies uitgebracht aan verweerder en heeft daarbij getoetst aan het PvEM.
In het advies van 8 maart 2013 heeft de CWM gesteld dat de vrije hoogte van de kelders in de oorspronkelijke, historische situatie vrijwel gelijk is aan die van het souterrain en dat er van oorsprong dus vrijwel geen sprake was van een ondergeschiktheid van de kelder ten opzichte van het souterrain zoals in het PvEM verondersteld. Bij het noodzakelijke funderingsherstel wordt de vrije hoogte van beide kelders aangepast tot de in het PvEM gestelde minimale maat van 2,10 meter hoog en worden de vrije hoogtes van de kelders ten opzichte van die in de souterrains vrijwel gelijk waardoor de historische opzet van de panden niet onevenredig wordt aangetast.
In het aanvullend verweerschrift van 8 maart 2013 heeft verweerder gesteld dat het beleid in het PvEM niet is geschreven voor de situatie in de panden waarin zowel een kelder als een souterrain aanwezig is. Daarom is voor een juiste beoordeling van het bouwplan aangesloten bij de historische situatie. Uit een door verweerder gehouden funderingsonderzoek is gebleken dat de huidige keldervloer is voorzien van drie betonnen afdeklagen ter hoogte van 170 mm en dat deze lagen niet origineel zijn. De historische hoogte van de kelder is dus hoger dan de huidige hoogte van 192 cm (ongeveer 209 cm) en komt in de buurt van het gedeelte van het souterrain dat 204 cm hoog is, ook als rekening wordt gehouden met een in het verleden aanwezige andere afdekking met bijvoorbeeld plavuizen. Het oorspronkelijke ontwerp is daarom gebaseerd op min of meer vergelijkbaar hoog ontworpen bijzondere bouwlagen. Ten opzichte van het souterraingedeelte met een verdiepingshoogte van 225 cm is de kelderhoogte ook met de nieuwe hoogte van 210 cm lager. In het aanvullend verweerschrift van 20 maart 2013 heeft verweerder toegelicht dat de kelder een gelijke stahoogte heeft als dit souterraingedeelte. De vrije hoogte van 2,10 meter wordt verkregen omdat de keldervloer minder hoog zal worden dan de oude, omdat deze vloer in het verleden is verhoogd met betonlagen
.Verweerder heeft geconcludeerd dat het bouwplan strookt met het PvEM en dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de monumentale waarde.
22.
Ingevolge artikel 2.15 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing op de aanvraag houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
23.
In het PvEM is in paragraaf 2 “Fundering” onder “Uitgangspunt” vermeld dat een bouwwerk slechts mag worden voorzien van een nieuwe fundering als de oorspronkelijke fundering aantoonbaar slecht en/of overbelast is.
Verder is in paragraaf 7.1 “Kelders en souterrains” onder “Uitgangspunt” vermeld, voor zover hier van belang dat:
  • de kelder of het souterrain een ondergeschikte verdieping blijven ten opzichte van de rest van het pand;
  • het uitdiepen van kelders of souterrains uitsluitend is toegestaan wanneer het uitdiepen geen gevolgen heeft voor de aanwezige monumentale waarden.
Onder het kopje “Uitvoeringseisen” is vermeld, voor zover hier van belang dat:
  • de nieuwe, uit te breiden of uit te diepen kelder of het souterrain minimaal een 80 cm lagere vrije stahoogte moet hebben dan de hoofdverdieping met een minimum van 210 cm en een maximum van 240 cm. Wanneer de stahoogte van een uit te breiden bestaande kelder of souterrain hoger is mag deze stahoogte aangehouden worden;
  • met het aanbrengen of uitdiepen van de kelder geen monumentale onderdelen verloren gaan, aangetast of ontmanteld worden.
24.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiseres 1 heeft gesteld, uit de tekst van artikel 2.15 van de Wabo niet volgt dat de wetgever daarin een stringenter systeem heeft willen neerleggen dan gold onder de Monumentenwet. De rechtbank verwijst in dat verband onder meer naar de tweede volzin van dat artikel. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om dezelfde toetsing te laten plaatsvinden als onder de Monumentenwet. Daaruit blijkt ook dat niet elke aantasting van de monumentale waarden van een beschermd monument tot weigering van de vergunning hoeft te leiden. Bij de belangenafweging zullen, overeenkomstig de bestaande praktijk, ook de belangen van de aanvrager moeten worden betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Awb. (Kamerstukken II 2006/2007, 30 844, nr. 11, p. 7).
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder ter uitvoering van de discretionaire bevoegdheid die hem bij artikel 2.15 is toegekend beleid hanteert dat is neergelegd in het PvEM.
24.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet voorop worden gesteld dat zolang het advies geen blijk geeft van hiaten in kennis dan wel onzorgvuldigheden, verweerder het advies van de CWM aan het bestreden besluit ten grondslag mag leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012, LJN: BW1575).
Niet in geschil is dat in het aangepaste bouwplan van 21 februari 2013 het hoogteverschil tussen de beide kelderruimten wordt gehandhaafd en dat op dit punt wordt voldaan aan het PvEM. Aldus is tegemoetgekomen aan de kritiek van de CWM in haar advies van 9 mei 2012.
24.2
Eiseressen hebben aangevoerd dat sprake is van strijd met het PvEM nu de kelderruimtes worden uitgediept. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van uitdiepen omdat de bovenste lagen van de kelderbodem niet historisch zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat sprake is van uitdiepen van de kelder in de fysieke zin van het woord, immers wordt de hoogte tussen het plafond en de vloer van de kelder vergroot door het wegnemen van lagen van de vloer. Echter kan verweerder worden gevolgd in de conclusie dat geen sprake is van uitdiepen in de zin van het PvEM nu -
onderbouwd - is aangegeven dat sprake is geweest van een (niet-historische) ophoging van de vloer. Op grond van het advies van de CWM en de nadere toelichting daarop in de aanvullende verweerschriften is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat waar het betreft de hoogte van de de kelder door het bouwplan aldus geen monumentale waarden verloren gaan. Uit het door eiseressen 1 en 2 overgelegde weerwoord van Res Nova van 14 maart 2013 blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van het tegendeel en dus van verlies van historische materie en monumentale waarden. Door Res Nova wordt verondersteld dat sprake is van afdeklagen die moeten worden gezien als een essentieel onderdeel van de historische kelderconstructie, maar zij heeft deze veronderstelling niet onderbouwd. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat het uitgangspunt van verweerder dat de afdeklagen niet origineel zijn, onjuist is.
24.3
Niet in geding is dat zich onder de genoemde afdeklagen een houten kelderraster bevindt dat wel historische waarde heeft. Dit raster wordt niet aangetast door het fysieke uitdiepen van de kelder, maar wel door de (aanleg van) de nieuwe fundering. De rechtbank stelt vast dat in reactie op het rapport van [medewerker Architectenburo] van 29 januari 2013 door Architectenburo Dik Smeding BV is gesteld dat bij het plaatsen van damwanden voor het aanbrengen van de tafelconstructie onder de nieuwe fundering zeker 50% van het houten raster behouden kan blijven. Echter zal het raster deels verloren gaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat een en ander strookt met de uitgangspunten van het PvEM, nu niet in geding is dat het vervangen van de fundering noodzakelijk is voor het behoud van de panden en verder niet is gebleken van de mogelijkheid fundering aan te leggen met behoud van het raster.
24.4
De rechtbank acht op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten zoals neergelegd in het PvEM. De rechtbank concludeert dat verweerder zich, onder verwijzing naar de adviezen van de CWM, aldus op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten zoals neergelegd in het PvEM.
25.
Door eiseres 1 is nog aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten alternatieven voor het bouwplan te onderzoeken met een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 februari 2007, LJN AZ8448), dient verweerder te beslissen over het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onderzoeken daarvan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Nog daargelaten of met de door eiseressen aangedragen alternatieven –zowel op het punt van veiligheid als van het behoud van monumentale waarden- sprake is van aanmerkelijk minder bezwaren, kan naar het oordeel van de rechtbank met het alternatieve bouwplan dat eiseres 1 voor ogen heeft reeds daarom geen gelijkwaardig resultaat worden bereikt omdat dit bouwplan ziet op een niet-verdiepte kelder. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
26.
Nu de onderbouwing van het besluit door verweerder eerst in beroep is aangevuld, is het bestreden besluit 3 onvoldoende gemotiveerd geweest. De beroepen van eiseressen zijn daarom gegrond. Gelet op de hierboven genoemde overwegingen ziet de rechtbank echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te houden.
27.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank verder dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht dient te vergoeden.
28.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres 1, 3 en 4 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor eiseres 1 vast op € 1.416,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtbijstand (€ 472, - per punt; 1 punt voor het beroepschrift tegen het bestreden besluit 1, 1 punt voor de motivering van het beroep tegen het bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voor eiseres 3 stelt de rechtbank deze kosten vast op € 472,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting).
29.
Eiseres 3 heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de door haar ingeschakelde deskundige [medewerker Architectenburo]. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 mei 2012 (LJN: BW5293) komen de kosten van een ingeroepen deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Niet is daarbij vereist dat het rapport een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter. Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiseres 3 er van uit gaan dat [medewerker Architectenburo] een relevante bijdrage zou leveren aan een voor haar gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Het door [medewerker Architectenburo] ingebrachte advies heeft betrekking op de specifieke vragen die in deze procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Dat de bijdrage van [medewerker Architectenburo] niet van belang is geweest voor de gegrondverklaring van het beroep maakt dat niet anders. De rechtbank stelt vast dat uit de door eiseres 3 in beroep overgelegde factuur blijkt dat [medewerker Architectenburo] 24 uren heeft besteed aan het voorbereiden en opstellen van het rapport dat is ingebracht in deze procedure en aan de toelichting daarop ter zitting van de rechtbank. Gelet daarop komt een bedrag van € 1.200,- voor vergoeding in aanmerking. Hierbij is uitgegaan van 24 uren voor een forfaitair bedrag van € 50,- per uur.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen van eiseressen 1, 3 en 4 tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen van eiseressen tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk
  • verklaart de beroepen van eiseressen tegen het bestreden besluit 3 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 3;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.416,- te betalen aan eiseres 1 en tot een bedrag van € 1.672,- te betalen aan eiseres 3;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 310,- aan ieder van eiseressen afzonderlijk dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en M.M. Verberne, leden, in aanwezigheid van
mr. S.M.P. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.
de griffier, de voorzitter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB