2.Inhoudelijke beoordeling
2.1.Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2.De rechtbank stelt allereerst vast dat er in deze zaak onduidelijk is wanneer eiser precies een aanvraag tot wijziging heeft gedaan. Er is niet gebleken van een melding en er zit geen aanvraagformulier in het dossier. Volgens eiser is waarschijnlijk begin mei 2011 mondeling verzocht om aanpassing van de norm en dient in elk geval per 1 juni 2011 de uitkering te worden gewijzigd. Volgens verweerder lijkt het erop dat geen schriftelijke aanvraag is gedaan maar dat er rond december 2011 is gesproken over de wijziging. De rechtbank stelt vast dat beide partijen de datum van de aanvraag niet met schriftelijke stukken kunnen onderbouwen. Ter zitting heeft verweerder wel een gespreksnotitie van 15 december 2011 overgelegd, waaruit blijkt dat telefonisch is gesproken over de toeslag voor het co-ouderschap. De rechtbank zal deze gespreksnotitie, bij gebrek aan een aanvraagformulier of enig ander bewijsmiddel, als aanvraag kwalificeren. De rechtbank gaat er daarom van uit dat ter beoordeling voorligt de periode vanaf 15 december 2011 tot en met 15 februari 2012 (de datum van het primaire besluit). Nu eiser heeft aangevoerd dat er al vanaf 1 juni 2011 sprake is van co-ouderschap, vat de rechtbank het verzoek mede op als een aanvraag om wijziging van de bijstand met terugwerkende kracht.
2.3.Bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij een kind beurtelings bij één van de ouders verblijft en de zorg wordt gedeeld, kan de bijstandbehoevende ouder niet als alleenstaande of alleenstaande ouder in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de WWB worden aangemerkt. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dient af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en dat het hem daarbij vrij staat om richtlijnen hierover vast te stellen. De rechtbank verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 april 2013 (LJN: BZ8480).
2.4.Verweerder hanteerde ten tijde in geding ten aanzien van co-ouderschap beleid dat is neergelegd in paragraaf 5.4 van de beleidsvoorschriften. Hierin is vermeld dat er in ieder geval sprake van is co-ouderschap als dit schriftelijk is vastgelegd, hetzij via een rechterlijke uitspraak, hetzij via een notaris. Ontbreekt een dergelijk bewijsstuk dan moet de medewerker zelf onderzoeken of er sprake is van co-ouderschap. In ieder geval moeten beide ouders verklaren dat er sprake is van co-ouderschap. Eventueel kan een huisbezoek worden afgelegd.
2.5.De rechtbank acht dit beleid in zijn algemeenheid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist.
2.6.De rechtbank stelt vast dat er voor de periode in geding geen sprake is van een bewijsstuk zoals genoemd in het beleid. Er is immers (op dat moment) geen rechterlijke uitspraak, notariële akte of verklaring van beide ouders. Eiser voldoet daarmee niet aan de in het beleid gestelde voorwaarden om co-ouderschap te kunnen aannemen. Dit levert in beginsel een afwijzingsgrond op.
2.7.Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt een bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleid, tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Afwijken is dus geboden, indien de strikte naleving van de beleidsregel gelet op de strekking in het concrete geval niet nodig is en een onevenredig nadeel voor de belanghebbende oplevert.
2.8.De rechtbank stelt vast dat in deze zaak uit andere in het dossier aanwezige stukken wel blijkt dat al vóór de beschikking van 15 februari 2012 sprake is van een constante en gelijkmatige over de ouders verdeelde zorg. In de beschikking van de rechtbank
’s-Gravenhage van 5 september 2011 inzake de ondertoezichtstelling is immers vermeld dat het kind de weekends bij eiser doorbrengt. In het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 december 2011 is daarnaast vermeld dat het kind van vrijdagochtend tot maandagmiddag bij eiser verblijft. In dit rapport is verder gewezen op een proces-verbaal van 17 februari 2011, waaruit blijkt dat er een omgangsregeling is van vrijdagochtend tot maandagochtend. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden het onverkort vasthouden aan het beleid in dit bijzondere geval niet redelijk is en een onevenredig nadeel voor eiser oplevert. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de gedachte achter de beleidsregel is dat duidelijk moet zijn dat inderdaad sprake is van co-ouderschap. In de onderhavige zaak blijkt uit twee objectieve bronnen, de beschikking van 5 september 2011 en het rapport van 2 december 2011, dat van dit co-ouderschap sinds (in elk geval) 17 februari 2011 sprake is. Verweerder diende gelet op het voorgaande in de gegeven situatie van de beleidsregel af te wijken. De beroepsgrond van eiser slaagt dan ook.
2.9.Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat de bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2011 moet worden toegekend, overweegt de rechtbank dat gelet op artikel 44 van de WWB bijstand wordt toegekend met ingang van de aanvraagdatum. Naar vaste rechtspraak kan van dit uitgangspunt worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De rechtbank overweegt dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat de aanvraag met terugwerkende kracht moet worden toegekend.
2.10.De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Daarnaast zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen waarin eiser met ingang van 15 december 2011 bijstand zal krijgen onder toekenning van een toeslag behorend bij het co-ouderschap van eiser. Verweerder dient daarbij tevens een beslissing te nemen over de door eiser gevraagde proceskosten in bezwaar.
2.11.De rechtbank zal, nu er sprake is van een gegrond beroep, verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Verder ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser met het instellen van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot de rechtbank deze kosten voor eiser op € 944, - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 472, - per punt, wegingsfactor 1).