ECLI:NL:RBAMS:2013:3667

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12-4760 AWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrond beroep inzake bijstandsuitkering en co-ouderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser ontving een bijstandsuitkering op basis van de alleenstaande norm, maar verzocht om wijziging van zijn uitkering naar de norm van co-ouderschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en de moeder van zijn kind gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over het kind zijn belast, en dat eiser het kind ieder weekend bij zich heeft. Eiser stelde dat er al vanaf januari 2011 sprake was van co-ouderschap, maar verweerder hanteerde een beleid dat co-ouderschap alleen erkent als dit schriftelijk is vastgelegd, bijvoorbeeld via een rechterlijke uitspraak of notariële akte. De rechtbank oordeelde dat het onverkort vasthouden aan dit beleid in dit bijzondere geval niet redelijk was, omdat er uit andere objectieve bronnen bleek dat er al sprake was van co-ouderschap. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen waarin eiser met terugwerkende kracht bijstand krijgt onder de co-ouderschapsnorm. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht diende vergoed te worden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/4760 WWB

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. G.Th. Offreins,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

verweerder,
gemachtigde mr. H. Saygi.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) gewijzigd per 15 februari 2012.
Bij besluit van 21 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2013.
Partijen zijn vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de alleenstaande norm met 20% gemeentelijke toeslag.
1.2.
Eiser had een relatie met [persoon1]. Uit deze relatie is geboren [kind]. De relatie is in mei 2010 geëindigd.
1.3.
Bij beschikking van 15 februari 2012 heeft deze rechtbank bepaald dat eiser en de moeder gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over het kind worden belast en dat eiser het kind ieder weekend bij zich heeft, waarbij eiser het kind op vrijdagmiddag uit school haalt en maandagochtend naar school brengt.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers bijstandsuitkering gewijzigd per 15 februari 2012. Eiser ontvangt nu een gemeentelijke toeslag op zijn uitkering, omdat eiser co-ouder is voor drie dagen.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daar het volgende aan ten grondslag gelegd. Volgens paragraaf 5.4 van de beleidsvoorschriften is er in ieder geval sprake van co-ouderschap als dit schriftelijk is vastgelegd, hetzij via een rechterlijke uitspraak hetzij via een notaris. Ontbreekt een dergelijk stuk dan moeten in ieder geval beide ouders verklaren dat er sprake is van co-ouderschap. Gelet op de rechterlijke uitspraak van 15 februari 2012 en bij gebreke van een verklaring van de moeder, heeft verweerder besloten dat er vanaf 15 februari 2012 sprake is van co-ouderschap en niet eerder.
1.6.
Eiser heeft in beroep het bestreden besluit gemotiveerd betwist. Hij heeft daartoe, kort samengevat, aangevoerd dat de ingangsdatum van de wijziging van de bijstandsnorm niet juist is, nu vanaf januari 2011 al sprake was van co-ouderschap. Dit blijkt ook uit zowel de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage als uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 december 2011. Er is daarmee schriftelijk bewijs geleverd. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat er sprake is van bewijsnood, nu de moeder uit financiële overwegingen (zij zal worden gekort op haar uitkering) geen verklaring wil afleggen. De eis van een verklaring van de ouders mag in de gegeven omstandigheden niet gesteld worden.
2.
Inhoudelijke beoordeling
2.1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat er in deze zaak onduidelijk is wanneer eiser precies een aanvraag tot wijziging heeft gedaan. Er is niet gebleken van een melding en er zit geen aanvraagformulier in het dossier. Volgens eiser is waarschijnlijk begin mei 2011 mondeling verzocht om aanpassing van de norm en dient in elk geval per 1 juni 2011 de uitkering te worden gewijzigd. Volgens verweerder lijkt het erop dat geen schriftelijke aanvraag is gedaan maar dat er rond december 2011 is gesproken over de wijziging. De rechtbank stelt vast dat beide partijen de datum van de aanvraag niet met schriftelijke stukken kunnen onderbouwen. Ter zitting heeft verweerder wel een gespreksnotitie van 15 december 2011 overgelegd, waaruit blijkt dat telefonisch is gesproken over de toeslag voor het co-ouderschap. De rechtbank zal deze gespreksnotitie, bij gebrek aan een aanvraagformulier of enig ander bewijsmiddel, als aanvraag kwalificeren. De rechtbank gaat er daarom van uit dat ter beoordeling voorligt de periode vanaf 15 december 2011 tot en met 15 februari 2012 (de datum van het primaire besluit). Nu eiser heeft aangevoerd dat er al vanaf 1 juni 2011 sprake is van co-ouderschap, vat de rechtbank het verzoek mede op als een aanvraag om wijziging van de bijstand met terugwerkende kracht.
2.3.
Bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij een kind beurtelings bij één van de ouders verblijft en de zorg wordt gedeeld, kan de bijstandbehoevende ouder niet als alleenstaande of alleenstaande ouder in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de WWB worden aangemerkt. Dit betekent dat het bijstandverlenend orgaan in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dient af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval en dat het hem daarbij vrij staat om richtlijnen hierover vast te stellen. De rechtbank verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 april 2013 (LJN: BZ8480).
2.4.
Verweerder hanteerde ten tijde in geding ten aanzien van co-ouderschap beleid dat is neergelegd in paragraaf 5.4 van de beleidsvoorschriften. Hierin is vermeld dat er in ieder geval sprake van is co-ouderschap als dit schriftelijk is vastgelegd, hetzij via een rechterlijke uitspraak, hetzij via een notaris. Ontbreekt een dergelijk bewijsstuk dan moet de medewerker zelf onderzoeken of er sprake is van co-ouderschap. In ieder geval moeten beide ouders verklaren dat er sprake is van co-ouderschap. Eventueel kan een huisbezoek worden afgelegd.
2.5.
De rechtbank acht dit beleid in zijn algemeenheid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist.
2.6.
De rechtbank stelt vast dat er voor de periode in geding geen sprake is van een bewijsstuk zoals genoemd in het beleid. Er is immers (op dat moment) geen rechterlijke uitspraak, notariële akte of verklaring van beide ouders. Eiser voldoet daarmee niet aan de in het beleid gestelde voorwaarden om co-ouderschap te kunnen aannemen. Dit levert in beginsel een afwijzingsgrond op.
2.7.
Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt een bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleid, tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Afwijken is dus geboden, indien de strikte naleving van de beleidsregel gelet op de strekking in het concrete geval niet nodig is en een onevenredig nadeel voor de belanghebbende oplevert.
2.8.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak uit andere in het dossier aanwezige stukken wel blijkt dat al vóór de beschikking van 15 februari 2012 sprake is van een constante en gelijkmatige over de ouders verdeelde zorg. In de beschikking van de rechtbank
’s-Gravenhage van 5 september 2011 inzake de ondertoezichtstelling is immers vermeld dat het kind de weekends bij eiser doorbrengt. In het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 december 2011 is daarnaast vermeld dat het kind van vrijdagochtend tot maandagmiddag bij eiser verblijft. In dit rapport is verder gewezen op een proces-verbaal van 17 februari 2011, waaruit blijkt dat er een omgangsregeling is van vrijdagochtend tot maandagochtend. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden het onverkort vasthouden aan het beleid in dit bijzondere geval niet redelijk is en een onevenredig nadeel voor eiser oplevert. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de gedachte achter de beleidsregel is dat duidelijk moet zijn dat inderdaad sprake is van co-ouderschap. In de onderhavige zaak blijkt uit twee objectieve bronnen, de beschikking van 5 september 2011 en het rapport van 2 december 2011, dat van dit co-ouderschap sinds (in elk geval) 17 februari 2011 sprake is. Verweerder diende gelet op het voorgaande in de gegeven situatie van de beleidsregel af te wijken. De beroepsgrond van eiser slaagt dan ook.
2.9.
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat de bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2011 moet worden toegekend, overweegt de rechtbank dat gelet op artikel 44 van de WWB bijstand wordt toegekend met ingang van de aanvraagdatum. Naar vaste rechtspraak kan van dit uitgangspunt worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De rechtbank overweegt dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat de aanvraag met terugwerkende kracht moet worden toegekend.
2.10.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Daarnaast zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen waarin eiser met ingang van 15 december 2011 bijstand zal krijgen onder toekenning van een toeslag behorend bij het co-ouderschap van eiser. Verweerder dient daarbij tevens een beslissing te nemen over de door eiser gevraagde proceskosten in bezwaar.
2.11.
De rechtbank zal, nu er sprake is van een gegrond beroep, verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Verder ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser met het instellen van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot de rechtbank deze kosten voor eiser op € 944, - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 472, - per punt, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 42, - vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 944, - te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J. van Schagen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2013.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: C
SB