ECLI:NL:RBAMS:2013:3387

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12-1341 WAO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toetsing tijdigheid bezwaarschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar werd geconfronteerd met een terugvordering van een te hoog uitbetaald bedrag van € 158.119,04 over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 oktober 2011. Dit bedrag was onverschuldigd betaald, omdat eiser niet had gemeld dat hij een hogere uitkering ontving dan hem was toegekend. De rechtbank heeft de tijdigheid van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 28 november 2011 beoordeeld en vastgesteld dat eiser dit bezwaar tijdig had ingediend, omdat hij het primaire besluit pas op 20 januari 2012 had ontvangen.

De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van eiser tegen de terugvordering beoordeeld, waarbij eiser zich beriep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij een te hoog bedrag aan uitkering ontving, aangezien het aan hem uitgekeerde bedrag hoger was dan het bedrag dat bij het herzieningsbesluit van 3 juni 1999 was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat verweerder van terugvordering zou afzien. Eiser had geen dringende redenen aangevoerd die de terugvordering onaanvaardbaar zouden maken.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van griffierecht of proceskosten. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1341 WAO

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eiser,
en

de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),

verweerder,
gemachtigde R. Zaagsma.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 oktober 2011 onverschuldigd € 158.119,04 aan uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft ontvangen en dit bedrag van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 10 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2013. Eiser is – met bericht van verhindering – niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Eiser ontvangt een uitkering op grond van de WAO. Bij besluit van 3 juni 1999 heeft verweerder de uitkering van eiser per 1 juli 1997 herzien en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Hierbij hoort een uitkering van 70%, hetgeen neerkomt op f 122,91 bruto per uitkeringsdag.
1.2 Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij ten onrechte een te hoog bedrag aan uitkering heeft ontvangen, waarover eiser verweerder niet heeft geïnformeerd. De uitkering van eiser is immers bij besluit van 3 juni 1999 herzien en eiser diende omgerekend per maand € 1.211,04 te ontvangen. In plaats daarvan ontving eiser
€ 1923,78 per maand. Tevens is gebleken dat eiser een uitkering krachtens de Algemene ouderdomsverzekering (AOV-uitkering) ontvangt, waarvan eiser geen mededeling heeft gedaan. Verweerder vordert het over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 oktober 2011 onverschuldigd betaalde bedrag van € 158.119,04 terug van eiser.
1.3 Bij besluit van 29 november 2011 heeft verweerder de AOV-uitkering die eiser sinds 1 juni 2008 ontvangt in mindering gebracht op de WAO-uitkering van eiser. Eiser heeft over de periode van 1 juni 2008 tot 1 november 2011 ten onrechte een te hoog bedrag aan WAO-uitkering ontvangen. Verweerder vordert dit bedrag van eiser terug.
1.4 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank begrijpt de inhoud van het bestreden besluit aldus dat verweerder hiermee enkel op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit heeft beslist en dit besluit in heroverweging heeft gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat het eiser redelijkerwijs duidelijk was dat hij een veel hoger bedrag aan WAO-uitkering kreeg dan aan hem was toegekend bij het besluit van 3 juni 1999. Verweerder is voorts niet gebleken van dringende redenen om van invordering af te zien.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser bezwaar heeft willen maken tegen het besluit van
29 november 2011 en volgt verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat het bezwaarschrift van 25 januari 2012 mede gericht dient te worden geacht tegen het besluit van 29 november 2011 en dat hierop in het bestreden besluit een beslissing is genomen. In het onderhavige beroep ligt derhalve slechts de vraag voor of verweerder terecht en op goede gronden tot terugvordering van het te veel betaalde aan WAO-uitkering is overgaan.
2.1 Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2 In artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO is – voor zover hier van belang – bepaald dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering en ter zake van weigering van een zodanige uitkering, verweerder een dergelijke beschikking herziet of intrekt indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking als bedoeld in het eerste lid af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
2.3 Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO – voor zover thans van belang – wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het vijfde lid kan het Uwv indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.4 Ingevolge artikel 80, eerste lid, van de WAO – voor zover van belang – is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
3.1.1 De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit.
3.1.2 De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat lopen op het moment dat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt bekendmaking van een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
3.1.3 Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 25 januari 2012 gesteld dat hij het primaire besluit eerst op 20 januari 2012 heeft ontvangen en heeft daarmee impliciet de verzending van het primaire besluit op 28 november 2011 betwist.
3.1.4 Op grond van vaste rechtspraak dient in een geval van niet-aangetekende verzending van een besluit het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk verzonden is. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat niet meer te achterhalen is op welke datum het primaire besluit met dagtekening 28 november 2011 verzonden is. Er is geen verzendadministratie bijgehouden. Volgens vaste jurisprudentie komt bij gebreke van aangetekend verzending het risico van het niet kunnen aantonen dat het betreffende besluit daadwerkelijk is verzonden in beginsel voor rekening van het bestuursorgaan. De rechtbank zijn geen feiten of omstandigheden bekend die een aanknopingspunt bieden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van eiser dat hij het primaire besluit eerst op 20 januari 2012 heeft ontvangen. Verweerder heeft dit standpunt ook niet betwist. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is eerst dan aangevangen. Het bezwaarschrift is gedateerd op 25 januari 2012 en is op 6 februari 2012 ontvangen door verweerder. Het bezwaar is ontvankelijk.
3.2.1 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat het besluit van 3 juni 1999 inhoudende de wijziging van zijn WAO-uitkering per 1 juli 1997 onjuist was en dat de oude situatie, waarin eiser een hogere uitkering ontving, nog steeds van kracht was. Verweerder heeft in de jaren na het besluit van 3 juni 1999 geen feitelijke wijzigingen doorgevoerd in zijn administratie. Verweerder heeft de maandelijkse bruto uitkering zelfs verhoogd. Het is niet aan eiser te wijten dat verweerder te hoge bedragen heeft uitgekeerd.
3.2.2 De rechtbank stelt voorop dat het herzieningsbesluit van 3 juni 1999 onherroepelijk is, waarmee is komen vast te staan dat aan eiser over de periode van 1 juli 1998 tot
1 november 2011 een te hoog bedrag aan WAO-uitkering is uitbetaald. Dit is tussen partijen ook niet in geschil, evenmin als de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
3.2.3 De rechtbank begrijpt hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd aldus dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder gelet op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel niet tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag heeft mogen overgaan.
3.2.4 Verweerder is op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht om tot terugvordering over te gaan van hetgeen onverschuldigd is betaald. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan voor het afzien van terugvordering op grond van schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel alleen aanleiding zijn indien er sprake is van een zo bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57 van de WAO in die mate in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan – en dus los van eventuele toepassing van artikel 57, vierde lid (nu het vijfde lid), geen rechtsplicht meer kan zijn. Gewekte verwachtingen leveren eerst dan zo’n bijzonder geval op indien gewezen kan worden op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2005, LJN: AU4804).
3.2.5 De rechtbank is van oordeel dat het voor eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij een te hoog bedrag aan uitkering ontving, nu het aan eiser uitgekeerde bedrag hoger was dan hem bij het (laatste) herzieningsbesluit van 3 juni 1999 was toegekend. De enkele omstandigheid dat verweerder op grond van een administratieve fout gedurende een aantal jaren een te hoog bedrag aan WAO-uitkering aan eiser heeft betaald, heeft niet te gelden als een dermate bijzondere omstandigheid dat verweerder niet meer tot terugvordering over kon gaan. Eiser heeft daaraan in ieder geval niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat verweerder niet tot terugvordering van het ten onrechte uitbetaalde zou overgaan. Dit vertrouwen heeft eiser evenmin kunnen ontlenen aan de door hem in beroep overgelegde uitkeringsspecificaties over juli 2003 en mei 2004, aangezien in deze specificaties voor zover daarbij het recht van eiser op de uitkering (gewijzigd) wordt vastgesteld, deze wijziging niet betrof het instemmen met een deels ten onrechte toegekende uitkering. Blijkens het aanvullende verweerschrift zag de wijziging op indexering van het oorspronkelijk toegekende uitkering. Eisers beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt daarom niet.
3.2.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan verweerder van (gedeeltelijke) terugvordering had moeten afzien. Op grond van vaste rechtspraak is slechts sprake van dringende redenen indien het gaat om onaanvaardbare (financiële of sociale) omstandigheden in een individueel geval (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 januari 2010, LJN: BL0372). Het feit dat verweerder er lang over heeft gedaan om de gemaakte administratieve fout te erkennen en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen, levert op zichzelf beschouwd geen dringende reden op. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De gemaakte fout is de oorzaak van de (hoge) terugvordering en niet een gevolg daarvan. De rechtbank is voorts niet gebleken dat eiser ten gevolge van de terugvordering in een (financiële) noodsituatie terecht zal komen. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij niet in staat is om het volledige teruggevorderde bedrag terug te betalen, wijst de rechtbank op de mogelijkheid om bij verweerder een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in te dienen.
3.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en A.D. Belcheva, leden, in aanwezigheid van
mr. R.M. Wiersma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2013.
de griffier
de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.