In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Eiser had een aanvraag ingediend voor een toevoeging, maar deze was door de Raad voor Rechtsbijstand afgewezen. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat onvoldoende was aangetoond hoe de aanvrager van een toevoeging, in het geval van opvolging van advocaten, kon bewijzen dat er sprake was van een vertrouwensbreuk of een zeer ernstige schending van vertrouwen. Dit beleid werd door de rechtbank als onredelijk beoordeeld.
In de einduitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de verweerder niet adequaat had gereageerd op de door eiser gestelde omstandigheden die mogelijk reden konden zijn voor het verlenen van een toevoeging. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende gemotiveerd was en dat verweerder niet had voldaan aan het verzoek om het geconstateerde gebrek te herstellen. Hierdoor werd het beroep van eiser gegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden en dat de proceskosten, begroot op € 1180, aan eiser moesten worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.