ECLI:NL:RBAMS:2013:2501

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12-613 WRB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een toevoeging in het kader van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Eiser had een aanvraag ingediend voor een toevoeging, maar deze was door de Raad voor Rechtsbijstand afgewezen. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat onvoldoende was aangetoond hoe de aanvrager van een toevoeging, in het geval van opvolging van advocaten, kon bewijzen dat er sprake was van een vertrouwensbreuk of een zeer ernstige schending van vertrouwen. Dit beleid werd door de rechtbank als onredelijk beoordeeld.

In de einduitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat de verweerder niet adequaat had gereageerd op de door eiser gestelde omstandigheden die mogelijk reden konden zijn voor het verlenen van een toevoeging. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende gemotiveerd was en dat verweerder niet had voldaan aan het verzoek om het geconstateerde gebrek te herstellen. Hierdoor werd het beroep van eiser gegrond verklaard.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden en dat de proceskosten, begroot op € 1180, aan eiser moesten worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/613 WRB

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats],

eiser,
gemachtigde mr. J.M. Langenberg,
en

de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder,

gemachtigde mr. E.J.W. Reijnders.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft vervolgens de zaak in meervoudige kamer ter zitting behandeld op 21 november 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Op 19 december 2012 heeft de rechtbank het onderzoek ten aanzien van eiser heropend om verweerder in het kader van de bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. De uitspraak is in kopie aan deze einduitspraak aangehecht. De inhoud van de uitspraak van 19 december 2012 wordt geacht hier te zijn ingelast.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft verweerder op de tussenuitspraak gereageerd. Bij brief van 23 januari 2013 heeft de gemachtigde van eiser, op de reactie van verweerder gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid en artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om uitspraak te doen zonder een nadere zitting. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
In de tussenuitspraak van deze rechtbank is ten aanzien van het beroep van eiser geoordeeld dat onvoldoende is gebleken op welke manier de aanvrager van een toevoeging, in het geval van opvolging van advocaten, aannemelijk kan maken dat sprake is van een vertrouwensbreuk dan wel een (zeer ernstige mate van) schending van vertrouwen. Een vertrouwensbreuk is immers per definitie een subjectieve beleving van de relatie tussen cliënt en advocaat. Het beleid van verweerder, voor zover daarin de eis wordt gesteld om aannemelijk te maken dat sprake is van een zeer ernstige mate van schending van vertrouwen, is daarom onredelijk bevonden door de rechtbank. De afwijzing van de aanvraag tot opvolging van eiser mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet baseren op deze grond.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in dit geval onvoldoende heeft gereageerd op het standpunt van eiser dat in zijn specifieke geval sprake is van voldoende redenen voor opvolging. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom in deze omstandigheden de aanvraag tot opvolging dient te worden afgewezen.
3.
De rechtbank heeft verweerder bij voornoemde uitspraak in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 18 januari 2013 heeft gesteld en nader heeft onderbouwd dat door eiser onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een zeer ernstige mate van schending van vertrouwen. Nu de rechtbank reeds bij tussenuitspraak heeft geoordeeld dat verweerders beleid onredelijk is met betrekking tot de eis om aannemelijk te maken dat sprake is van een zeer ernstige mate van schending van vertrouwen, kan verweerders nadere onderbouwing hiervan niet leiden tot een ander oordeel. De rechtbank stelt tevens vast dat verweerder ook niet nader heeft gemotiveerd of de door eiser gestelde omstandigheden, los van het criterium “van het aannemelijk maken van zeer ernstige mate van schending van vertrouwen” reden zijn voor het verlenen van een toevoeging voor opvolging.
5.
Nu verweerder hiermee niet heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank voornoemd gebrek te herstellen en niet is ingegaan op de vraag of de door eiser gestelde omstandigheden op andere gronden reden zijn voor het verstrekken van een toevoeging, zal de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaren. Het bestreden besluit bevat geen deugdelijke motivering en is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om het geschil finaal te beslechten en zal daarom verweerder opdragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank merkt nog op dat een motivering van het nieuw te nemen besluit die gebaseerd is op de onredelijk bevonden eis omtrent de ‘zeer ernstige mate van schending van vertrouwen’ niet als een voldoende motivering zal worden aangemerkt door de rechtbank.
6.
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Verder bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 1180 (één punt voor het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus á € 472 per punt, met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1180,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bachrach, voorzitter,
mrs. B. de Vos en J.H.M. van de Ven leden,
in aanwezigheid van mr. M.A.T. Salden, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB