ECLI:NL:RBAMS:2013:2337

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB 10-4579 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake terugvordering bekostiging leerlingenvervoer door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 mei 2013 een einduitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. F. Frank, en verweerder, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. D. van Tilborg. De zaak betreft de terugvordering van bekostiging voor leerlingenvervoer. Eiseres had eerder een tussenuitspraak ontvangen op 30 oktober 2012, waarin de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende duidelijkheid was over de besteding van gemeentegelden aan leerlingenvervoer. Verweerder had geprobeerd het geconstateerde gebrek te herstellen met een nadere beslissing op bezwaar, maar de rechtbank oordeelde dat deze poging niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de procedure van de bestuurlijke lus niet de ruimte bood voor een substantiële uitbreiding van de motivering van het besluit. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet de bevoegdheid had om het bedrag van € 148.723,47 van eiseres terug te vorderen, omdat dit bedrag in mindering moest worden gebracht op de totale terugvordering. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en stelde de terugvordering vast op € 515.677,78. Tevens droeg de rechtbank verweerder op het griffierecht van eiseres te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/4579 WET

einduitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],

gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. F. Frank,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

verweerder,
gemachtigde mr. D. van Tilborg.

Procesverloop

Op 30 oktober 2012 heeft de rechtbank in deze zaak tussenuitspraak gedaan. Deze tussenuitspraak is in kopie aan deze uitspraak gehecht en maakt daar integraal onderdeel van uit.
Verweerder heeft met de nadere beslissing op bezwaar van 20 december 2012 het door de rechtbank geconstateerde gebrek getracht te herstellen.
Eiseres heeft bij brief van 31 januari 2013 gereageerd op de nieuwe beslissing op bezwaar.
Verweerder heeft bij brief van 28 februari 2013 verzocht om een nadere behandeling ter zitting danwel de mogelijkheid om te re- en dupliceren.
De rechtbank heeft een nadere zitting of verdere wisseling van stukken niet nodig geacht en heeft het onderzoek vervolgens met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
Heden doet de rechtbank einduitspraak.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden en wettelijk kader
Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de aangehechte tussenuitspraak.
2.
Inhoudelijke beoordeling
2.1.1  In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat op basis van de gedingstukken en hetgeen ter zitting is besproken, onvoldoende duidelijk is of en - zo ja - in hoeverre eiseres feitelijk gemeentegelden heeft besteed aan leerlingenvervoer. Ter zitting heeft eiseres er op gewezen dat uit de in het grootboek vermelde financieringsbron 330 kan worden vastgesteld dat het leerlingenvervoer is betaald uit de overschrijdingsbijdrage. Verweerders inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet specifiek heeft gekeken naar deze financieringsbron en zich alleen heeft geconcentreerd op de kostenplaats. De inspecteur heeft aangegeven dit nader te willen onderzoeken.
2.1.2. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de gewijzigde vaststelling en terugvordering van de rijksbekostiging, voor zover het kosten van leerlingenvervoer betreft, onvoldoende is gemotiveerd. Gelet hierop heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het geduide gebrek te herstellen.
2.1.3. In het besluit van 20 december 2012 heeft verweerder meegedeeld dat hij door de Inspectie heeft laten vaststellen dat over 2005 € 71.610,86 en over 2006 € 77.112,61 ten laste van de overschrijdingsregeling is gebracht. Voorts heeft verweerder artikel 164 van de Wet op het primair onderwijs ten grondslag gelegd aan de terugvordering. Op grond van dit artikel kan verweerder bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort, indien een bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet. Bekostiging is volgens verweerder niet beperkt tot bekostiging die het Rijk heeft verstrekt. Verweerder heeft vervolgens onder verwijzing naar de inrichting en structuur van de WPO en aan de hand van voorbeelden betoogd dat artikel 164 WPO ook ziet op gemeentebekostiging.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder naast een herstelpoging ook nieuwe gronden aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft ambtshalve artikel 164 van de Wet op het primair onderwijs ten grondslag gelegd omdat hij zich niet kan vinden in het (eind)oordeel van de rechtbank onder 7.5 van de tussenuitspraak.
2.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201009068/1/A2) kan de rechtbank slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen op een in een tussenuitspraak gegeven oordeel.
2.4.
Verweerder heeft in een substantieel deel (twee pagina’s) van zijn nadere besluit uiteengezet wat zijn visie is op zijn terugvorderingsbevoegdheid. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat het niet aanstonds helder is dat verweerder en niet de gemeente een terugvorderingsbevoegdheid heeft. Van een situatie dat de tussenuitspraak evident onjuist is, is de rechtbank niet gebleken. Van een zeer uitzonderlijk geval (waarin mag worden teruggekomen van een oordeel in een tussenuitspraak) zoals bedoeld in de jurisprudentie van de Afdeling is hier dan ook geen sprake, zodat van het daarin gegeven oordeel vooralsnog moet worden uitgegaan. Verweerder zal zijn argumenten tegen dat oordeel van de rechtbank daarom moeten inbrengen in een eventueel in te stellen hoger beroep.
2.5.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de procedure van de bestuurlijke lus niet de ruimte biedt om andere onderdelen van de tussenuitspraak dan het geconstateerde gebrek aan te vechten, dan wel te herstellen. Zoals onder de tussenuitspraak is vermeld, kan eerst met de einduitspraak ook tegen in de tussenuitspraak gegeven eindoordelen worden opgekomen. Met eiseres moet worden geoordeeld dat het in de fase van de bestuurlijke lus, buiten de geboden gelegenheid tot herstel, aanvullen van de motivering van een besluit in strijd moet worden geacht met het systeem van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het algemeen en de regeling van de bestuurlijke lus in het bijzonder. Voorts acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde om in deze fase nog een substantiële uitbreiding te doen van de besluitvoming. De rechtbank zal het nadere besluit daarom niet via de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb betrekken in de procedure.
2.6.
De rechtbank zal haar oordeel in het hiernavolgende beperken tot de wijze waarop verweerder zich heeft uitgelaten over het geconstateerde gebrek.
2.7.
Verweerder heeft de Inspectie van het Onderwijs laten beoordelen in hoeverre uit de door eiseres overgelegde stukken moet worden afgeleid dat het bevoegd gezag kosten in verband met het vervoer van leerlingen ten laste heeft gebracht van het zogenoemde overschrijdingsbedrag als bedoeld in artikel 142 en verder van de WPO. Vastgesteld is door de Inspectie dat een bedrag van totaal €148.723,47 ten laste van de overschrijdingsbijdrage is gebracht.
2.8.
Gezien het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak (r.o. 7.5) dat gelet op doel en strekking van de overschrijdingsregeling (openbare en speciale scholen moeten op gelijke wijze behandeld worden door de lokale overheid) het aan het college van burgemeester en wethouders is om de door haar verstrekte overschrijdingsbijdrage terug te vorderen als deze op onjuiste wijze is besteed, is het niet aan verweerder om het bedrag van € 148.723,47 van eiseres terug te vorderen. Dit bedrag moet dan ook in mindering worden gebracht op de terugvordering.
3.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat dit niet betekent dat eiseres deze gelden rechtmatig heeft besteed. Ook betekent dit niet dat eiseres over dit geld blijvend kan beschikken, er ligt immers een potentiële terugvordering van de gemeente in het verschiet.
4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren wegens een gebrek aan zorgvuldigheid (artikel 3:2 Awb). De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voorzover daarbij is vastgesteld dat de hoogte van de terugvordering € 664.401,25 bedraagt. De rechtbank zal zelf voorzien in de zaak en € 148.723,47 in mindering brengen op de terugvordering. De totale terugvordering komt daarmee op € 515.677,78.
5.
De rechtbank draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 944, - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 472, - per punt, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voorzover daarbij de uit de overschrijdingsbijdrage bestede gelden zijn betrokken in de terugvordering en de hoogte van de terugvordering is bepaald op € 664.401,25;
  • voorziet zelf in de zaak door het bedrag besteed aan leerlingenvervoer uit de overschrijdingsbijdrage af te trekken van de terugvordering en stelt de terugvordering vast op € 515.677,78;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 298,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 944,-te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. C.J. Polak en N.R. Docter, leden, in aanwezigheid van
mr. M. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen en belanghebbenden hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Afschrift verzonden op:
D: B
SB