ECLI:NL:RBAMS:2013:1852

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB 12-5920
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag door een Tibetaanse vluchteling zonder geldige verblijfstitel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 april 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Tibetaanse vluchteling, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder. Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Eiseres, die sinds 15 mei 2008 in Nederland verblijft, had eerder verschillende verblijfsrechtelijke procedures doorlopen en was op 2 augustus 2011 uitgeprocedeerd. Tijdens de zitting op 28 maart 2013 heeft eiseres aangevoerd dat de afwijzing van haar aanvraag in strijd is met internationale normen, met name artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank heeft overwogen dat eiseres niet in aanmerking komt voor bijstand op basis van de WWB, omdat zij niet als een 'Nederlander' in de zin van de wet kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de vraag of eiseres als kwetsbaar persoon onder artikel 8 van het EVRM valt, in het kader van de WWB niet relevant is. De rechtbank heeft zich gebaseerd op eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd geoordeeld dat bijstandsverlening aan niet met een Nederlander gelijkgestelde vreemdelingen categorisch is uitgesloten.

De rechtbank concludeert dat, zelfs als eiseres als kwetsbaar persoon zou worden aangemerkt, dit niet zou leiden tot recht op bijstand. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en eiseres kan binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB12/5920 WWB

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],

wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. J. Klaas,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

verweerder,
gemachtigde mr. C.J. Telting.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB) afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen, G. Tsering, tolk in de Tibetaanse taal.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiseres is gevlucht uit Tibet en verblijft sinds 15 mei 2008 in Nederland. Na verschillende verblijfsrechtelijke procedures te hebben doorlopen is eiseres op 2 augustus 2011 uitgeprocedeerd geraakt. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij binnenkort een herhaalde asielaanvraag zal indienen.
1.2.
Eiseres wenst in aanmerking te komen voor bijstand op grond van de WWB. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres niet in het bezit is van een verblijfstitel op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.3.
Eiseres heeft in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat de uitsluiting van eiseres op basis van het koppelingsbeginsel in strijd is met normen van internationaal recht.
1.4.
In zijn verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vraag of eiseres in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) als kwetsbaar persoon kan worden aangemerkt, in het kader van de WWB in het midden kan blijven. Het in de koppelingswetgeving gemaakte onderscheid naar nationaliteit is verenigbaar met de non-discriminatievoorschriften, zoals artikel 14 van het EVRM, aldus verweerder.
2.
Wettelijk kader
2.1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Op grond van het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Op grond van het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander worden gelijkgesteld:
. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie; of
. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig verblijf in Nederland hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
2.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB, kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Op grond van het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
3.
Beoordeling van het geschil
3.1.
Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van de aanvraag van de bijstandsuitkering geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg daarvan valt eiseres onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid, van dit artikel, geen uitkering op grond van de WWB worden toegekend. De discussie spitst zich toe op de vraag of eiseres niettemin, op grond van internationale regelgeving, recht heeft op een bijstandsuitkering.
3.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 9 november 2011, 22 november 2011 en 7 augustus 2012 (LJN: BU4382, BU6844 en BX3985) heeft verweerder terecht overwogen dat de vraag of eiseres is aan te merken als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden kan worden gelaten. De Raad heeft in die uitspraken geoordeeld dat met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, thans tot geen andere conclusie kan worden gekomen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, ook indien sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De rechtbank begrijpt deze uitspraken aldus dat de bijstandsverlening aan niet met een Nederlander gelijkgestelde vreemdelingen categorisch is uitgesloten.
3.3.
Zelfs indien sprake zou zijn van een positieve verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM om hulp aan eiseres te bieden, rust deze verplichting op het bestuursorgaan dat belast is met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Het is derhalve aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) om voor de Staat een eventueel positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. In de reeds genoemde uitspraken van de Raad heeft zij overwogen dat, indien ten aanzien van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming hebben, is komen vast te staan dat zij niet in aanmerking komen voor een opvangvoorziening bij het COA, onder bepaalde omstandigheden, met voorbijgaan aan artikel 11 van de Vreemdelingenwet 2000, maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning dient te worden geboden. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan in dit geval af te wijken. Al zou eiseres moeten worden aangemerkt als een kwetsbaar persoon zoals hiervoor bedoeld, dan leidt dat derhalve niet tot recht op bijstand.
3.4.
Een toetsing van de weigering van de bijstand aan de andere door eiseres genoemde bepalingen van internationaal recht, zou evenzeer neerkomen op een doorkruising van het vreemdelingenbeleid als een toetsing aan artikel 8 van het EVRM. Het inroepen van die andere bepalingen kan eiseres daarom evenmin baten.
3.5.
Het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 dat eiseres in haar beroepschrift heeft aangehaald, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dit arrest ziet immers op opvang en leefgeld van minderjarige uitgeprocedeerde asielzoekers en hun in Nederland verblijvende ouders die niet meewerken aan uitzetting en is derhalve niet van toepassing op de situatie van eiseres. De diverse adviezen en rapporten waarnaar eiseres heeft verwezen, leiden evenmin tot een ander oordeel. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, is het aan de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen om eventuele verplichtingen ten aanzien van vreemdelingen zoals eiseres na te komen. Het feit dat verschillende organisaties en instellingen kennelijk de mening zijn toegedaan dat de huidige Nederlandse wetgeving in strijd is met onder meer het Europees Sociaal Handvest, kan eiseres in deze procedure niet baten. Wat eiseres daar ook van vindt, de bepalingen van het Europees Sociaal Handvest hebben nog altijd geen rechtstreekse werking.
3.6.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
3.7.
Voor een proceskostenveroordeling dan wel vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB