RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.875-12
RK nummer: 12/7290
Datum uitspraak: 11 december 2012
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 oktober 2012 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 september 2012 door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon]
geboren te [plaats] op [1989],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres], [postcode] [plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 november 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. C.J.M. Jansen, advocaat te Tilburg.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij onder meer de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel bij verstek d.d. 30.08.2012 afgeleverd door de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen (België).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, zoals aangevuld bij faxbericht van 26 november 2012. Van dit onderdeel en van dit faxbericht zijn door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.
4. Genoegzaamheid van het EAB
4.1 Het standpunt van de raadsman
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de in het EAB genoemde strafbare feiten niet genoegzaam zijn omschreven. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Aan het vereiste dat een feitomschrijving duidelijk verifieerbare feiten moet bevatten, is niet voldaan. De gegeven informatie is weinig specifiek. Zo is ten aanzien van de hennepplantages onduidelijk om hoeveel planten het gaat en waar deze exact zijn aangetroffen. Bovendien zouden de feiten zijn gepleegd in de ruime periode van 1 oktober 2011 tot 8 april 2012. De opgeëiste persoon dient te weten waarvan hij precies wordt verdacht, want alleen dan kan hij zijn onschuld aantonen. Voorts is het GSM-nummer de enige link dat ‘[opgeëiste persoon]’ de opgeëiste persoon zou zijn, maar de opgeëiste persoon betwist dat hij een op zijn naam gesteld GSM-nummer heeft. Het EAB moet vermelden hoe en waarom de Belgische autoriteiten de conclusie hebben getrokken dat de opgeëiste persoon betrokken zou zijn bij de feiten. De raadsman heeft geconcludeerd dat het EAB, nu het geen duidelijk verifieerbare feiten noch een concrete verdenking bevat, niet voldoet aan de eisen die artikel 2 OLW aan de beschrijving van de feiten stelt.
Subsidiair heeft de raadsman van de opgeëiste persoon betoogd dat in ieder geval de overlevering ten aanzien van de deelneming aan een criminele organisatie dient te worden geweigerd. Ten aanzien van dit feit ontbreekt in de feitomschrijving informatie waaruit zou blijken dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband. Ook geeft de omschrijving geen blijk van de deelneming van verschillende personen aan dit samenwerkingsverband. De raadsman heeft ter ondersteuning van zijn betoog gewezen op de uitspraken van deze rechtbank van 17 september 2010, LJN BN8262 en van 25 april 2008, LJN BD2472.
4.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt van de verdediging betwist en heeft aangevoerd dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. De verdenking is voldoende duidelijk. Navraag bij de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft geleerd dat de feiten, waarvan de opgeëiste persoon verdacht wordt, gepleegd zouden zijn tussen 1 oktober 2011 en 8 april 2012. Uit de feitomschrijving in onderdeel e) van het EAB blijkt dat onderzoek is gedaan naar ene ‘[opgeëiste persoon]’, die betrokken zou zijn bij de plantages. Dit onderzoek leidde naar het GSM-nummer van de opgeëiste persoon. De uitvaardigende justitiële autoriteit hoeft in het EAB niet te onderbouwen hoe men bij het GSM-nummer van de opgeëiste persoon is uitgekomen. Voorts is voldoende omschreven dat sprake is van een criminele organisatie. Hetgeen de raadsman op dit punt heeft aangevoerd, betreft een bewijsverweer, dat hij alleen voor de Belgische strafrechter kan voeren.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Het EAB moet gegevens bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen. De beschrijving dient er evenwel niet toe om de opgeëiste persoon tot het voeren van een onschuldverweer in staat te stellen (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 17 september 2010, LJN BN7964).
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de beschrijving van de feiten aan deze eisen. Het EAB bevat een voldoende duidelijke aanduiding van de tijdstippen waarop en de plaatsen waar de strafbare feiten zouden zijn begaan. De betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij deze strafbare feiten is eveneens voldoende beschreven. Hij zou twee cannabisplantages hebben geïnstalleerd, zou hebben ingestaan voor de oogst en het verhandelen van de cannabis en zou daarbij opdrachten hebben gegeven aan een andere betrokkene.
Uit het EAB blijkt dat de verdenking op de opgeëiste persoon is gevallen, omdat het onderzoek naar de verdachte ‘[opgeëiste persoon]’ - in opdracht van wie ene [A] en de zuster van de opgeëiste persoon twee cannabisplantages zouden hebben uitgebaat - leidde naar het GSM-nummer van de opgeëiste persoon. De stelling dat het EAB niet omschrijft hoe en waarom men tot de conclusie is gekomen dat de opgeëiste persoon de verdachte ‘[opgeëiste persoon]’ is, miskent dat de vraag of de uitvaardigende justitiële autoriteit de opgeëiste persoon terecht verdenkt van de in het EAB genoemde strafbare feiten - behoudens in het in artikel 26, vierde lid, OLW genoemde geval - niet ter beantwoording van de rechtbank staat (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 17 augustus 2012, LJN BY1996). De stelling dat de opgeëiste persoon niet in het bezit is van een GSM-nummer is een bewijsverweer, dat uitsluitend ter beoordeling van de Belgische strafrechter staat.
Ook de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie is voldoende duidelijk omschreven. De aard van de in het EAB beschreven gedragingen - het samen met anderen installeren en instandhouden van twee cannabisplantages alsmede het verhandelen van de oogsten van die plantages - vergt naar algemene ervaringsregels immers een hoge mate van georganiseerd optreden.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in onderdeel c) van het EAB en in het faxbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 26 november 2012 vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
De opgeëiste persoon heeft - onder meer - de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het Parket van de Procureur des Konings te Antwerpen heeft op 20 november 2012 de volgende garantie gegeven:
Met verwijzing naar uw verzoek bij faxbericht van 20 oktober 2012, gericht aan Onderzoeksrechter I. Van Hoeylandt, inzake het verzoek om uitlevering op grond van het EUROPEES AANHOUDINGSBEVEL dd. 4 september 2012 lastens de genaamde [opgeëiste persoon] ([1989]), breng ik U als volgt ter kennis.
Ingevolge artikel 5 paragraaf 3 van het Kaderbesluit dd. 13/06/2002 betreffende het Europees Aanhoudingsbevel, bevestigt mijn ambt een terugkeergarantie te verlenen. Ingeval betrokkene definitief veroordeeld wordt tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een andere vrijheidsberovende maatregel, zal hij terug naar NEDERLAND worden gebracht, teneinde aldaar de opgelegde gevangenisstraf of vrijheidsberovende maatregel te ondergaan.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 5 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet;
medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. N.J. Koene, voorzit¬ter,
mrs. W.H. van Benthem en B. Poelert, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 december 2012.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.