RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3571 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. N. Velthorst,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. S.S. Kisoentewari.
Bij besluit van 23 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 19 januari 2006 tot en met 31 december 2010 herzien en
€ 79.246,14 bruto aan ten onrechte betaalde bijstand van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 12 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.1. Eiseres ontving vanaf 31 augustus 2000 tot en met 31 december 2010 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder en een toeslag van 20%.
Eiseres woont samen met drie (van haar vijf) kinderen sinds 19 januari 2006 op het adres [adres 1] te [plaats]. Het jongste kind van eiseres (thans zeven jaar) is erkend door de heer [A] (hierna: [A]).
1.2. Naar aanleiding van een mededeling van Werkplein Zuidoost van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van 6 december 2010, dat eiseres naar het buitenland was vertrokken zonder opgave te doen aan verweerder en dat het vermoeden bestond dat eiseres een gezamenlijke huishouding zou voeren met de heer [B], is een onderzoek ingesteld door de afdeling Controle van DWI. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen Melding, met afsluitdatum 24 maart 2011.
1.3. Naar aanleiding van het hiervoor genoemde rapport is door de Afdeling Opsporing een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van Uitkeringsfraude met afsluitdatum 10 november 2011. Dit onderzoek heeft bestaan uit een dossieronderzoek, een buurtonderzoek, een onderzoek in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeenten Amsterdam, Purmerend en Almere, raadpleging van Suwinet, het inwinnen van informatie bij Agis, het Centraal Justitieel Incasso Bureau, de belastingdienst, de politie Amsterdam-Amstelland, de Rijksdienst voor het Wegverkeer, de A. Bekemaschool en Catalpa Kinderopvang. Verder is looninformatie ten aanzien van [A] ingewonnen bij Westerveld, Hitachi Construction Machinery, Vedior en uitkeringsgegevens bij het UWV.
1.4. Bij het primaire besluit is het recht op bijstand van eiseres herzien op de grond dat eiseres verweerder niet heeft geïnformeerd dat zij met [A] een gemeenschappelijke huishouding voerde. Indien zij dat wel had gedaan dan was haar geen of minder bijstand verstrekt. Verweerder heeft eiseres over de periode van 19 januari 2006 tot en met
31 december 2010 een bedrag van € 62.361,79 betaald, maar eigenlijk had zij recht op
€ 2.068,18. Dat is € 60.293,61 te veel. Eiseres dient aan verweerder een bedrag van
€ 79.264,14 bruto terug te betalen. Voor dit bedrag zijn eiseres en Vaseur hoofdelijk aansprakelijk. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit – kort gezegd – gesteld dat uit getuigenverklaringen blijkt dat Vaseur zijn hoofdverblijf had op het adres van eiseres. Eiseres heeft dit ten onrechte niet gemeld. Daarom is het recht op bijstand herzien en het teveel aan bijstand teruggevorderd. Dat eiseres door de terugvordering in financiële problemen komt en haar schuldsaneringsregeling in gevaar komt, is geen reden om van de terugvordering af te zien, aldus verweerder.
2.2. Eiseres heeft in beroep - kort gezegd – aangevoerd dat Vaseur niet zijn hoofdverblijf had op haar adres. Eiseres heeft erop gewezen dat hij niet staat ingeschreven op haar adres, dat hij op haar adres geen post en bijna geen persoonlijke spullen had en dat haar adres niet bekend was bij zijn werkgevers. Eiseres en [A] hadden een LAT-relatie, zo stelt zij.
Volgens eiseres bieden de getuigenverklaringen onvoldoende grondslag voor het standpunt van verweerder.
3.1. In geschil is de vraag of eiseres en [A] in de periode van 19 januari 2006 tot en met 31 december 2010 - hierna: de periode in geding - een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.2. Uit de gedingstukken blijkt dat [A] in ieder geval het jongste kind van eiseres heeft erkend. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of [A] en eiseres hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Nu sprake is van een belastend besluit rust de bewijslast volgens vaste rechtspraak op verweerder.
3.3. Gebleken is dat eiseres en [A] ten tijde van de periode in geding niet op hetzelfde adres in de GBA stonden ingeschreven. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen staat echter het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg. Aannemelijk moet zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwonen bestaat (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 juni 2007, LJN BB0006). Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 maart 2012, LJN BV9789). In een geval als dit, waarin sprake is van afzonderlijke adressen, zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één woning wordt gebruikt, in die zin dat voornamelijk daar wordt geleefd, gegeten en geslapen (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 27 december 2011, LJN: BV0110).
3.4. Verweerder heeft op grond van de verklaringen van buurtbewoners, op onder meer de adressen [adres 1] te [plaats], [adres 2] te [plaats] en [adres 3] in [plaats], geconcludeerd dat [A] in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat uit zowel de verklaringen van eiseres en [A] als die van de buurtbewoners van de [adres 1] weliswaar blijkt dat [A] regelmatig overdag in de woning van eiseres was, maar dat daaruit niet blijkt waar hij ’s nachts verbleef. Met de verklaringen van de buurtbewoners is verder alleen komen vast te staan dat [A] zijn jongste dochter vaak naar school bracht en dat hij regelmatig samen met eiseres boodschappen deed. Deze verklaringen zijn niet strijdig met de verklaringen van eiseres en [A], dat zij een LAT-relatie hadden en dat [A] regelmatig bij eiseres was en zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van een hoofdverblijf op hetzelfde adres (vergelijk ook de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2012, LJN: BV6352).
3.5. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres en [A] over het nachtelijk verblijf van [A] tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft eiseres verklaard dat [A] niet bij haar bleef slapen en heeft [A] verklaard dat hij wisselend één tot vier nachten per week bij eiseres bleef slapen. Deze vaststelling is echter onvoldoende om alsnog te oordelen dat [A] zijn hoofdverblijf bij eiseres had. Gelet op deze bevindingen had het op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken of en hoe vaak [A] ’s nachts in de woning van eiseres verbleef, te meer nu bij het huisbezoek op 30 december 2010, behoudens medicijnen en een koffer in de berging, geen persoonlijk eigendommen of administratie van [A] zijn aangetroffen. De verklaringen van de buurtbewoners van de [adres 2] te [plaats] en [adres 3] te [plaats], inhoudende dat zij [A] daar niet of nauwelijks zien, vormen evenmin voldoende grond voor de conclusie dat [A] zijn hoofdverblijf had op het adres van eiseres. Ook de omstandigheid dat de school van het jongste kind van eiseres als contactadres het adres aan de [adres 1] heeft geregistreerd, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
3.6. De verklaringen van de buurtbewoners aan de [adres 1] zijn – nog afgezien van hetgeen hiervoor is overwogen – bovendien onvoldoende feitelijk om aan te kunnen nemen dat eiseres en [A] reeds vanaf 2006 op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden. De buurtbewoners van de [adres 1] hebben verklaard dat zij [A] zijn dochter naar school zien brengen. Het betreffende kind is echter geboren in 2005 en gaat pas sinds 2009 naar school. Voorts heeft buurtbewoners [C], woonachtig op de [adres 4], op 22 juli 2011 verklaard dat hij [A] pas een jaar samen met eiseres zag en heeft getuige [D], woonachtig op het adres [adres 5] te [plaats], met wie [A] stelt samen te wonen, verklaard dat [A] in 2010 nog een aantal maanden bij haar heeft geslapen.
3.7. Anders dan verweerder is de rechtbank daarom van oordeel dat de onderzoeksgegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden om in de periode in geding aan te nemen dat [A] zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 1] te [plaats], zodat evenmin geconcludeerd kan worden dat eiseres en [A] in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De gronden van eiseres slagen daarom, zodat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen, nu dit besluit is gebaseerd op een ondeugdelijke motivering.
3.8. Gezien de periode waarover de bijstand is herzien, van 31 augustus 2006 tot en met 31 december 2010, valt het gezien dit tijdsverloop, alsmede de aard van de zaak en het reeds verrichte (strafrechtelijke) onderzoek, redelijkerwijs niet te verwachten dat verweerder in staat zal zijn om alsnog het gebrek te herstellen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 23 maart 2012 te herroepen.
3.9. De rechtbank draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 874, - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
€ 437, - per punt, wegingsfactor 1). Omdat eiseres heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, moet verweerder dit bedrag aan de griffier van deze rechtbank betalen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 23 maart 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 42, - (tweeënveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874, - (achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, mrs. N.R. Docter en K. Oldekamp-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB