RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2410 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. E. El Assrouti,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. H. Saygi.
Bij besluit van 27 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) herzien over de maanden augustus 2006, februari 2007, mei 2008, oktober 2008, juni 2009, november 2009, maart 2010, juni 2010 en april 2011 en de teveel ontvangen uitkering teruggevorderd voor een bedrag van – voor zover hier relevant – € 8.920,97 bruto.
Bij besluit van 24 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2012. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser ontvangt sinds 18 januari 2006 een WWB-uitkering.
1.2. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder onderzoek verricht naar eisers recht op uitkering. Het onderzoek heeft onder meer bestaan uit het opvragen van eisers registratie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). Uit die registratie is gebleken dat eiser over de periode van 7 maart 2006 tot en met 29 april 2011 negen voertuigen op zijn naam geregistreerd heeft gehad, waarvan twee maal hetzelfde voertuig.
1.3. Verweerder heeft eiser vervolgens opgeroepen te verschijnen op kantoor op 15 juni 2011 voor een gesprek. Eiser is verschenen.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de teveel ontvangen uitkering over de maanden augustus 2006, februari 2007, mei 2008, oktober 2008, juni 2009, november 2009, maart 2010, juni 2010 en april 2011 en de teveel ontvangen uitkering teruggevorderd voor een bedrag van – voor zover hier relevant – € 8.920,97 bruto. Het door eiser gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser over de in geschil zijnde maanden, gelet op de RDW-registraties, oncontroleerbare inkomsten genoten heeft uit de handel in auto’s. Eiser kan geen boekhouding van de verkoop of aan- en verkoopbewijzen overleggen. Omdat eiser verweerder niet heeft geïnformeerd, heeft eiser zijn inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de WWB geschonden.
2.2. Eiser voert in beroep aan dat er in een periode van vijf jaar en twee maanden acht auto’s op eisers naam stonden. Van slechts drie van die auto’s was eiser feitelijk eigenaar. De broer van eiser was van vier andere auto’s feitelijk eigenaar. In de bezwaarfase heeft de broer van eiser hierover een verklaring afgelegd. De broer van eiser wilde uit privacyoverwegingen de auto’s niet op zijn naam geregistreerd hebben. Voorts stelt eiser dat in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) vaak nadruk wordt gelegd op het aantal auto’s en duur van de periode dat de auto’s op een bepaalde naam geregistreerd stonden. Eiser noemt daarbij enkele uitspraken van de Raad waarin – vergeleken met eiser – een veel hoger aantal auto’s in een bepaalde periode op een bepaalde naam stonden geregistreerd. Daarnaast blijkt uit de RDW-registratie niet van export van de auto’s, hetgeen een andere indicator van autohandel is.
3.1. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
3.2. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan verweerder een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
3.3. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. In geschil is of verweerder eisers uitkering over de maanden hier van belang terecht heeft herzien en de teveel ontvangen uitkering heeft teruggevorderd, omdat eiser oncontroleerbare inkomsten heeft genoten uit de handel in auto’s.
4.2. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat een besluit tot herziening en terugvordering van bijstand een voor een belanghebbende belastend besluit is. Daarbij is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering van de bijstand is voldaan in beginsel op verweerder rust. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Raad van 20 november 2012, LJN: BY3612.
4.3. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 april 2012, LJN: BW1349) rechtvaardigt een groot aantal registraties met een doorgaans betrekkelijk korte duur van tenaamstelling, het feit dat meerdere auto’s na beëindiging van de tenaamstelling zijn geëxporteerd en overlap in de perioden van de tenaamstelling, de vooronderstelling dat een betrokkene heeft gehandeld in auto’s en uit de transacties inkomsten heeft genoten. Daarbij overweegt de Raad dat een periode van twee dagen tot twee maanden een betrekkelijk korte tijd van tenaamstelling is (zie de uitspraak van 2 maart 2010, LJN: BL6266).
4.4. De rechtbank stelt vast dat blijkens een RDW-registratie betreffende kentekens van 7 juni 2011 eiser negen voertuigen op zijn naam geregistreerd heeft gehad ten aanzien van acht auto’s in een periode van in totaal vijf jaar en twee maanden, te weten:
- Van 7 maart 2006 tot en met 19 augustus 2006 een auto met het kenteken [kenteken 1];
- Van 2 oktober 2006 tot en met 22 februari 2007 een auto met het kenteken [kenteken 2];
- Van 9 november 2007 tot en met 8 mei 2008 een auto met het kenteken [kenteken 2];
- Van 1 september 2008 tot en met 17 oktober 2008 een auto met het kenteken [kenteken 3];
- Van 23 januari 2009 tot en met 19 juni 2009 een auto met het kenteken [kenteken 4];
- Van 31 augustus 2009 tot en met 24 november 2009 een auto met het kenteken [kenteken 5];
- Van 24 september 2009 tot en met 24 maart 2010 een auto met het kenteken [kenteken 6];
- Van 19 mei 2010 tot en met 19 juni 2010 een auto met het kenteken [kenteken 7];
- Van 26 januari 2011 tot en met 29 april 2011 een auto met het kenteken [kenteken 8].
Uit de RDW-registratie blijkt dat eiser in totaal twee auto’s korter dan twee maanden en één auto bijna twee maanden op zijn naam geregistreerd had staan. Gelet op recente jurisprudentie van Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 augustus 2011, LJN: BR4478: 40 auto’s in negen jaar; en van 1 november 2011, LJN: BU4831: 13 auto’s in twee jaar en negen maanden) heeft eiser aanzienlijk minder auto’s een betrekkelijk korte tijd op zijn naam geregistreerd gehad. Bovendien is de periode waarop verweerder zich baseert, vijf jaar en negen maanden, (relatief) lang in vergelijking met de hiervoor aangehaalde uitspraken. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van export of het te koop aanbieden van op eisers naam gestelde auto’s. Nog daargelaten wie de feitelijke eigenaars waren van de desbetreffende auto’s (eiser zelf, zijn broer dan wel een ex-vriendin van eiser), is de rechtbank van oordeel dat aan de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat eiser in de periode hier aan de orde in auto’s handelde. Nu verweerder geen andere belastende onderzoeksresultaten aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en gebrekkig gemotiveerd.
4.5. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser over de maanden in geschil oncontroleerbare inkomsten genoten heeft door autohandel.
4.6. Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde maanden niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat verweerder niet bevoegd was tot terugvordering.
4.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit leent zich voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft, zal de rechtbank in het kader van finale geschilbeslechting op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering van € 8.920,97 bruto.
4.8. De rechtbank zal bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt. Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van de beroepsprocedure. De rechtbank begroot deze op € 874, -, waarbij uitgegaan wordt van één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 437, - per punt en wegingsfactor 1. Aangezien eiser procedeert op basis van een toevoeging, dient verweerder de proceskosten te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit voor zover dat betrekking heeft op de herziening en de terugvordering van € 8.920,97 bruto;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 42, - (zegge: tweeënveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874, - (zegge: achthonderd vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
Coll: SSS
SB