RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/613 WRB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.M. Langenberg,
mr. [eiser 2],
wonende te [plaats],
eiser,
de Raad voor Rechtsbijstand,
verweerder,
gemachtigde mr. E.J.W. Reijnders.
Bij besluit van 17 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser
[eiser 1] (hierna: [eiser 1]) om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2011 heeft verweerder het bezwaar van [eiser 1] ongegrond verklaard en het bezwaar van eiser [eiser 2] (hierna: [eiser 2]) niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit).
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2012. [eiser 1] is door zijn gemachtigde vertegenwoordigd en [eiser 2] is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.
1.1. Bij besluit van 27 juni 2011 heeft verweerder een toevoeging aan [eiser 1] afgegeven voor een A.A.-procedure met als gemachtigde mr. [A] (hierna: [A]).
1.2. Op 11 juli 2011 heeft [eiser 2] als gemachtigde van [eiser 1] namens [eiser 1] een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van een toevoeging voor een A.A.(algemene asielprocedure)/V.A. (verlengde asielprocedure).
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van [eiser 1] om een toevoeging afgewezen, omdat het uitgangspunt is dat de asielzoeker gedurende de gehele asielprocedure (A.A. en V.A.) wordt bijgestaan door dezelfde rechtsbijstandverlener. Alleen in uitzonderingssituaties zal een goed gemotiveerd verzoek tot overname kunnen worden toegestaan en daarvan is hier niet gebleken, aldus verweerder.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie, het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat het bezwaar van gemachtigde [eiser 2] niet-ontvankelijk is, omdat hij geen belanghebbende is bij het primaire besluit. Ten aanzien van [eiser 1] heeft verweerder overwogen dat in de asielprocedure het uitgangspunt is dat de asielzoeker tijdens de gehele aanvraagfase rechtsbijstand krijgt van dezelfde advocaat. De keuze voor dit uitgangspunt is ingegeven door de wens om de kwaliteit van de rechtsbijstand te vergroten. Het recht op vrije advocaatkeuze is hiermee niet geschonden. Volgens verweerder is in dit geval onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zeer ernstige vertrouwensbreuk. Hetgeen is aangevoerd maakt nog niet dat objectief verifieerbaar is dat de vorige advocaat van [eiser 1] klachtwaardig heeft gehandeld.
1.5. [eiser 2] heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat hij belanghebbende is, omdat hij direct in zijn belang is getroffen door de weigering hem toe te voegen, nu hij geen financiële vergoeding ontvangt voor de door hem verrichte werkzaamheden.
1.6. [eiser 1] heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat sprake is van een vertrouwensbreuk tussen hem en zijn advocaat [A], omdat [A] zich onvoldoende heeft ingeleefd in zijn asielmotieven en te weinig argumenten heeft aangevoerd om een 1F procedure te voorkomen. Het gaat volgens [eiser 1] te ver om de eis te stellen dat hij moet aantonen dat [A] klachtwaardig heeft gehandeld, dan wel te verlangen dat hij een klacht indient tegen zijn vorige advocaat bij de door verweerder genoemde Commissie of de deken van de Orde van Advocaten. Dit laatste is ook niet mogelijk gezien de korte termijnen in de asielprocedure. Door het systeem van toevoegen in de asielprocedure te koppelen aan een bepaalde gemachtigde wordt volgens [eiser 1] het recht op een vrije advocaat beperkt.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb bepaalt dat de Raad een toevoeging kan weigeren, indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.
2.2. Artikel 32 van de Wrb bepaalt dat de toevoeging uitsluitend geldt voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten aanzien van het beroep van [eiser 2]
3.1. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht het bezwaar van [eiser 2] niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [eiser 2] geen belanghebbende is bij het primaire besluit.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) betreft het belang waarvoor een toevoeging wordt verleend in beginsel slechts degene aan wie rechtshulp wordt toegevoegd en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008, LJN: BD9408).
3.3. De rechtbank is van oordeel dat zowel [eiser 1] als [eiser 2] met de onderhavige aanvraag de verlening van rechtsbijstand door de Raad heeft beoogd en de vergoeding van de kosten hiervan. Van tegengestelde belangen is daarom geen sprake. Om deze reden kan [eiser 2] niet als belanghebbende worden aangemerkt. De omstandigheid dat [eiser 2] door de weigering een toevoeging te verlenen geen vergoeding ontvangt voor de door hem verrichte werkzaamheden betreft slechts een afgeleid belang, zoals volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar van [eiser 2] niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het beroep van [eiser 1]
3.4. Naar aanleiding van de beroepsgronden van [eiser 1] ligt het beleid van verweerder “V050 A.A.-procedure” (hierna: V050) ter toetsing van de rechtbank voor, dat voor zover hier van belang, het volgende inhoudt.
“Het uitgangspunt is dat de asielzoeker gedurende de gehele asielprocedure (A.A. en V.A.) bijgestaan wordt door dezelfde rechtsbijstandverlener. Alleen in uitzonderingssituaties zal een goed gemotiveerd verzoek tot overname kunnen worden toegestaan. Als de overnemende advocaat kantoor houdt in een ander ressort, moet hij onder overlegging van de originele toevoeging overname verzoeken bij de (vestiging van de) Raad in zijn ressort.”
Verweerder heeft het beleid als volgt nader ingevuld.
“Mogelijke redenen tot opvolging:
• Zeer ernstige mate van schending van vertrouwen zijn dat consequenties heeft voor de nog te verrichten rechtsbijstand.
• Langdurige vertrouwensband met de opvolgende advocaat door eerder verleende rechtsbijstand, bijvoorbeeld bij HASA.
• Rechtzoekende wil een vrouwelijke advocaat vanwege traumatische gevolgen van een verkrachting.
• Rechtzoekende wil rechtsbijstand van dezelfde advocaat als de andere gezinsleden.
Geen reden tot opvolging:
• Het uitsluitend stellen van een vertrouwensbreuk.
• Bij een nagenoeg afgeronde procedure.
• De stelling van de advocaat dat de vorige rechtsbijstandverlener slechte kwaliteit levert. De advocaat kan zich richten tot de commissie (CIT) of een klacht indienen bij de Deken van de Orde van Advocaten.
• Specialisatie in een bepaald land of asielproblematiek van de opvolgende advocaat. Iedere toegelaten advocaat wordt geacht voldoende gespecialiseerd te zijn voor het verlenen van rechtsbijstand in de asielprocedure.”
3.5. In geschil is of sprake is van een gestelde ‘vertrouwensbreuk’ dan wel van een ‘zeer ernstige mate schending van vertrouwen’.
3.6. In het bestreden besluit heeft verweerder de conclusie, dat een ernstige vertrouwensbreuk niet aannemelijk is gemaakt, gebaseerd op het feit dat [eiser 1] geen klacht heeft ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten en zich evenmin heeft gewend tot de intervisiecommissie (CIT). Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder echter erkend dat ook sprake kan zijn van een vertrouwensbreuk zonder dat er aanleiding bestaat om een klacht in te dienen of contact op te nemen met de commissie en dat een vertrouwensbreuk dus ook op andere wijze aannemelijk kan worden gemaakt.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat de gestelde vertrouwensbreuk los staat van de gestelde slechte kwaliteit die geleverd zou zijn door de vorige advocaat. Dit onderscheid wordt ook door verweerder gemaakt in het hiervoor weergegeven beleid. De stelling dat de rechtsbijstandverlener slechte kwaliteit levert wordt immers genoemd als derde punt onder ‘geen reden tot opvolging’, in welk kader ook het indienen van een klacht en het inschakelen van de intervisiecommissie worden genoemd.
De stellingen van verweerder in het bestreden besluit over het indienen van een klacht bij de commissie dan wel de Deken van de Orde van Advocaten, vormen dan ook geen deugdelijk motivering voor het niet aannemelijk achten van de gestelde vertrouwensbreuk.
3.7. Uit de stukken in het dossier en hetgeen ter zitting door de gemachtigde van verweerder naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken op welke manier de aanvrager van een toevoeging in het algemeen aannemelijk kan maken dat sprake is van een vertrouwensbreuk dan wel een (zeer ernstige mate van) schending van vertrouwen. Een vertrouwensbreuk is per definitie een subjectieve beleving van de relatie tussen cliënt en advocaat. Noch in het bestreden besluit, noch ter zitting kon verweerder daarbij aangeven welke objectieve omstandigheden aangetoond dienen te worden om een gestelde vertrouwensbreuk aannemelijk te maken. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beleid van verweerder, voor zover daarin de eis wordt gesteld om aannemelijk te maken dat sprake is van een zeer ernstige mate van schending van vertrouwen, onredelijk is. Verweerder heeft de afwijzing van het verzoek om opvolging dan ook niet mogen baseren op het eerste punt van de ‘mogelijke redenen tot opvolging’ of het eerste punt van ‘geen reden tot opvolging’ zoals genoemd in het beleid. De rechtbank overweegt verder dat de in het beleid genoemde ‘mogelijke redenen tot opvolging’ geen limitatieve opsomming bevat. Dit betekent dat het beleid dus ook ruimte laat om onder meer vanwege een vertrouwensbreuk een verzoek tot opvolging te honoreren en dat een afwijzing van een dergelijk verzoek deugdelijk moet worden gemotiveerd.
3.8. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in dit geval onvoldoende heeft gereageerd op het standpunt van [eiser 1] dat in zijn specifieke geval sprake is van voldoende redenen voor opvolging. [eiser 1] heeft immers (met een aanvulling ter zitting door zijn gemachtigde) aangevoerd dat hij niet tevreden was met advocaat [A], omdat [A] zich onvoldoende heeft ingeleefd in de asielmotieven van [eiser 1] en een 1F-procedure niet heeft voorkomen. [eiser 1] is vervolgens na navraag te hebben gedaan in de Turkse gemeenschap bij het kantoor van [eiser 2] gekomen, welk kantoor is gespecialiseerd in Turkse asielzoekers. [eiser 2] heeft het standpunt van [eiser 1] dat [A] niet al het mogelijke in zijn asielzaak heeft gedaan, bevestigd en vastgesteld dat [A] “steken heeft laten vallen” in de procedure van [eiser 1]. Ter verkrijging van de juiste rechtshulpverlening wilde [eiser 1] als advocaat [eiser 2] in zijn asielprocedure in plaats van [A], nu mede als gevolg van voornoemde omstandigheden het vertrouwen bij hem ontbrak dat [A] zijn procedure met succes zou kunnen afronden.
3.9. De rechtbank overweegt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom in deze omstandigheden de aanvraag tot opvolging dient te worden afgewezen. In dit verband wijst de rechtbank op de stelling van de gemachtigde van verweerder op de zitting van 23 april 2012, dat verweerder de omstandigheden die door [eiser 1] zijn gesteld op zich voldoende had gevonden om een reden tot opvolging aan te nemen, als hij daarbij een klacht had ingediend tegen die advocaat of de intervisiecommissie had ingeschakeld. Zoals hiervoor is overwogen en ook door verweerder is erkend kan het achterwege blijven van een klacht in dit verband echter geen rol spelen. Verweerder dient dan ook te motiveren waarom de gestelde omstandigheden desondanks geen reden zijn om het verzoek tot opvolging toe te wijzen. Temeer omdat het beleid geen limitatieve opsomming geeft van de redenen tot opvolging.
3.10. In het kader van finale geschilbeslechting en spoedige beëindiging van het geschil ziet de rechtbank aanleiding toepassing te geven aan de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid van de Awb. Verweerder wordt daarom in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank zal verweerder daarom in de gelegenheid stellen om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak het bestreden besluit van een nadere motivering te voorzien dan wel een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.11. De rechtbank zal in de (eventueel te nemen) einduitspraak beslissen over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Ten aanzien van het beroep van [eiser 2]:
- verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het beroep van [eiser 1]:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak het genoemde gebrek te herstellen en de nadere motivering dan wel het vervangende besluit aan de rechtbank en aan gemachtigde van eiser toe te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bachrach, voorzitter,
mrs. B. de Vos en J.H.M. van de Ven leden,
in aanwezigheid van mr. M.A.T. Salden, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Ten aanzien van het beroep van eiser [eiser 2]:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ten aanzien van het beroep van eiser [eiser 1]:
Tegen deze tussenuitspraak kan géén hoger beroep worden ingesteld. Hoger beroep is slechts mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak (artikel 47, derde lid, onder a, van de Wet op de Raad van State).
Afschrift verzonden op:
D: B
SB