RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3342 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
[eiseres], eiseres
beiden wonende te [plaats],
gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde mr. C.M.E. Schreinemacher,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen,
verweerder,
gemachtigde S. Demirel.
Bij besluit van 21 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eisers ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de ten onrechte verstrekte bijstand van € 120.340,12 bruto en bijzondere bijstand van € 4.195,34 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 25 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ook is verschenen [zoon], zoon van eisers, en een tolk in de Marrokaanse taal, E. Essebai. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en door [A].
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eisers zijn geboren te Marokko en woonachtig in Nederland. Eisers ontvingen met ingang van 22 juni 1988 een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm van gehuwden op grond van de WWB. Met ingang van 1 juli 2008 ontvangt eiser een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een aanvullende bijstandsuitkering.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding op 6 mei 2008 dat eiser in Marokko ([plaats]) een villa heeft, heeft verweerder op dezelfde datum het Internationaal Bureau Fraude-informatie (hierna: IBF) verzocht een rechtmatigheidsonderzoek in te stellen naar eisers mogelijke vermogen in Marokko. De Nederlandse ambassade in Marokko heeft op 7 september 2011 een rapport uitgebracht. Blijkens deze rapportage heeft de Moquaddem (het wijkhoofd) tegenover twee medewerkers van de ambassade verklaard dat hij eiser kent en dat deze al meer dan acht jaar een huis bezit in Marrakech. De Moquaddem heeft vervolgens met deze medewerkers een bezoek gebracht aan de woning van eiser met het adres [adres], [plaats] (hierna: de woning). Voorts is een bezoek gebracht aan het kadaster en aan het Conservation Foncière te [plaats], alwaar een eigendomsbewijs (kadastrale inschrijving) is afgegeven. Daarin is vermeld dat de woning sinds 28 september 1987 op naam staat van [eiser], geboren 1943. De waarde van de woning is door een beëdigde taxateur geschat op 930.000,- Marokkaanse Dirham (ongeveer € 84.000,-) voor het jaar 2005 en voor het jaar 2010 op 1.050.000,- Marokkaanse Dirham (ongeveer € 90.500,-).
1.3. Vervolgens heeft Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Uitkeringsfraude van 2 februari 2012. Op 19 januari 2012 zijn eisers verhoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.4. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Bij bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Standpunten van partijen
2.1. Bij het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, nu zij geen melding hebben gemaakt van het eigendom van de woning in Marokko. Eisers beschikten over de gehele periode van bijstandsverlening over meer vermogen dan de toepasselijke vermogensgrens, waardoor zij geen recht hadden op bijstand. Terugvordering van bijstand over de periode voor 1 juli 1997 is verjaard. Het recht op bijstand wordt daarom over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2008 ingetrokken en teruggevorderd.
2.2. In beroep hebben eisers het bestreden besluit gemotiveerd betwist.
3.1. Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) (thans artikel 17, eerste lid, van de WWB) is de belanghebbende verplicht om uit eigen beweging aan het college alle feiten en omstandigheden door te geven waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
3.2. Op grond van artikel 34, eerste lid, onder a, van de WWB (voorheen artikel 51 van de Abw) wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
3.3. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB – voor zover hier van belang – kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
3.4. Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. Het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2004, terwijl de periode in geding zowel de periode vóór als na 1 januari 2004 beslaat. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) met betrekking tot het overgangsrecht (zie de uitspraak van de CRvB van 21 april 2005, LJN: AT4358) volgt het volgende. Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand, ook voor zover de verleende bijstand betrekking heeft op de periode vóór de inwerkingtreding van de WWB, aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook kan worden toegepast in situaties waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB is gaan gelden. De rechten en verplichtingen van eisers dienen, nu deze gedeeltelijk betrekking hebben op een tijdvak gelegen vóór 1 januari 2004, materieel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.2. De rechtbank stelt vast dat eiser op 19 januari 2012 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat de naam die is vermeld op de kadastrale inschrijving, zijn naam is met daarachter de naam van zijn vader. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de kadastrale inschrijving, de bevestiging van eiser dat daarop zijn naam is vermeld alsmede de verklaring van de Moquaddem en het bezoek aan de woning,een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiser eigenaar is van de woning. Bij dat oordeel is voorts van belang dat het adres van de woning is vermeld op twee enveloppen die eiser reeds in 1988 aan verweerder heeft gestuurd.
4.3. Dat, zoals eisers hebben aangevoerd, het dossier geen verklaring van de Moquaddem zelf bevat maar een weergave daarvan door de sociaal attaché van de Nederlandse ambassade, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat de verklaring van de Moquaddem onjuist zou zijn weergegeven, te meer nu deze steun vindt in de overige onderzoeksbevindingen.
4.4. Uit de inschrijving in het kadaster blijkt dat het eigendom van de woning op
28 september 1987 aan eiser is overgedragen voor een bedrag van 280.000,- Marokkaanse Dirham (omgerekend ongeveer € 26.000,-). Uit het taxatierapport blijkt dat de woning in 2005 en in 2010 eveneens een waarde vertegenwoordigde boven de vrij te laten vermogensgrens. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat eisers geen recht hadden op bijstand omdat hun vermogen gedurende de gehele periode in geding boven het vrij te laten vermogen lag.
4.5. Vaststaat dat eisers niet aan verweerder hebben gemeld dat eiser de woning in eigendom heeft. Nu het eisers redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op (de omvang van) het recht op bijstand, hebben zij de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6. Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eisers over de in geding zijnde periode in te trekken. Eisers hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Nu verweerder de bijstand van eisers terecht heeft ingetrokken, was verweerder bevoegd de ten onrechte verstrekte bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, terug te vorderen.
4.8. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is het dan aan betrokkenen om aannemelijk te maken dat over (een gedeelte van) de periode in geding wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hen voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Eisers hebben in dat kader aangevoerd dat verweerder bij de terugvordering toepassing had moeten geven aan de zogenoemde interingsnorm van 1,5 maal de geldende bijstandsnorm. De rechtbank volgt eisers daarin niet. Het is vaste jurisprudentie van de CRvB dat in geval van terugvordering deze interingsnorm niet van toepassing is (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2009, LJN: BK3358).
4.9. Met betrekking tot de periode waarover wordt teruggevorderd hebben eisers aangevoerd dat op grond van artikel 87 van de Abw een terugvorderingstermijn geldt van maximaal vijf jaar. Dat betekent dat verweerder slechts kan terugvorderen vanaf vijf jaar voor 1 januari 2004, zijnde 1 januari 1999, aldus eisers. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor deze lezing van de wet. Voor zover eisers hebben verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de WWB overweegt de rechtbank dat de situatie die daar beschreven is een andere is dan hier aan de orde is. De situatie daarin ziet op een terugvordering onder het regime van de Abw, terwijl in onderhavige geval sprake is van een terugvordering op grond van de WWB.
4.10. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.11. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of om te bepalen dat het griffierecht aan eisers moet worden vergoed.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzitter,
mrs. L.H. Waller en N.R. Docter, leden, in aanwezigheid van
mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB