ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-1613 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S.R. van Laar, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Verweerder had de bijstandsuitkering van eiser herzien en het teveel betaalde bedrag teruggevorderd, omdat eiser volgens verweerder in 2010 gedurende bepaalde perioden in het buitenland verbleef zonder dit te melden. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij niet in het buitenland verbleef en dat hij de inlichtingenplicht niet had geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de toegestane vier weken verblijf in het buitenland heeft overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de passenger search results niet voldoende bewijs leveren voor de stelling van verweerder dat eiser in de gehele door verweerder gestelde periode in het buitenland verbleef. Eiser heeft aangetoond dat hij ten minste op dertien afzonderlijke dagen in Nederland aanwezig was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en dient het griffierecht te worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1613 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. S.R. van Laar,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van eiser herzien en het teveel betaalde teruggevorderd.
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M. Roethof, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.
1.1. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstand van eiser herzien, omdat volgens verweerder vast is komen te staan dat eiser in het jaar 2010 over de perioden van 1 april tot en met 15 juni, 8 oktober tot en met 9 oktober, 12 november tot en met 14 november en 1 december tot en met 6 december ten onrechte of teveel bijstand heeft ontvangen. Eiser heeft onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt en de mededelingsplicht geschonden, omdat hij zijn buitenlandverblijven niet heeft gemeld aan verweerder. Verweerder heeft tevens een bedrag van € 3.232,61 aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd van eiser.
1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, omdat eiser in de bezwaarfase geen informatie en/of gegevens over zijn verblijf buiten Nederland in 2010 heeft geleverd en verweerder daarom heeft geconcludeerd dat de bijstand terecht over de genoemde perioden is ingetrokken en teruggevorderd. Verweerder heeft op grond van “passenger search results” afkomstig van de autoriteiten uit het Verenigd Koninkrijk, waarbij een lijst van gegevens is verstrekt van data waarop eiser in dan wel uit het Verenigd Koninkrijk is gereisd, vastgesteld in welke periodes eiser in ieder geval niet in Nederland verbleef.
1.3. Eiser heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij in de genoemde perioden niet in het buitenland verbleef. Dit blijkt volgens eiser uit het gegeven dat hij met goed resultaat een CoVa-training heeft gevolgd en de afsprakenlijst van deze training laat zien dat hij in Nederland verbleef in de maanden april, mei en juni 2010. Daarbij heeft eiser zich op 8 juni 2010 in persoon bij verweerder aangemeld voor een cursus bij de Stichting Educatieve Dienstverlening en Opleidingen. Eiser heeft daarnaast recht op bijstand, omdat hij heeft aangetoond dat hij niet over enige financiële middelen beschikte en in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde in de genoemde perioden. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de vier weken die eiser met behoud van uitkering in het buitenland mag verblijven. Verweerder heeft daarnaast in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld, nu het bezwaar van H.A. Amoeita gegrond is verklaard. Verder is de terugvordering met volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante regelgeving.
2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid en onder d, van de WWB, zoals dat gold in 2010, had geen recht op bijstand diegene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf hield buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf hield buiten Nederland.
2.2. In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
2.3. Ingevolge artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.4. Ingevolge artikel 58, eerste lid onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1. De rechtbank is allereerst, met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 14 april 2009, LJN: BI1154, van oordeel dat een lopend recht op bijstand pas eindigt wanneer - voor zover hier van belang - het verblijf van de bijstandsgerechtigde in het buitenland in enig kalenderjaar een totaal van vier weken overschrijdt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 maart 2005, LJN: AT4471) speelt het doel van het verblijf in het buitenland geen rol. Het voortduren van het recht op bijstand gedurende de eerste vier weken van het verblijf in het buitenland is niet afhankelijk van het al dan niet verleend zijn van toestemming. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de periode van vier weken dat eiser in het buitenland mocht verblijven in 2010. Reeds hierom zal het beroep gegrond worden verklaard.
3.2. Niet is in geschil dat eiser meerdere malen in het buitenland is geweest in 2010. De rechtbank dient vervolgens dan ook de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft overwogen dat eiser langer dan de toegestane vier weken in het buitenland is verbleven in 2010. Verweerder heeft in het bestreden besluit de volgende perioden genoemd waarin eiser in het buitenland zou zijn verbleven:
1. 1 april tot en met 15 juni 2010,
2. 8 oktober tot en met 9 oktober,
3. 12 november tot en met 14 november en
4. 1 december tot en met 6 december.
3.3. De rechtbank stelt vast dat eiser enkel de eerste periode gemotiveerd heeft bestreden. Eiser heeft gesteld dat deze periode niet juist is, omdat hij in deze periode een CoVa training heeft gevolgd en zich op 8 juni 2010 in persoon heeft gemeld bij zijn klantmanager.
3.4. De rechtbank concludeert dat verweerder het onderzoek naar het verblijf van eiser buiten Nederland in 2010 heeft gebaseerd op de passenger search results afkomstig van de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk. In deze passenger search results worden de volgende gegevens vermeld ten aanzien van vluchten die eiser in 2010 vanuit dan wel naar het Verenigd Koninkrijk heeft gemaakt:
- 6 april 2010: Stansted Londen naar Amsterdam
- 29 april 2010: Istanbul naar Stansted Londen
- 2 mei 2010: Stansted Londen naar Amsterdam
- 13 juni 2010: Istanbul naar Stansted Londen
- 15 juni 2010: Stansted Londen naar Amsterdam
- 8 oktober 2010: Amsterdam naar Londen City Airport
- 9 oktober 2010: Londen City Airport naar Amsterdam
- 12 november 2010: Amsterdam naar Londen City Airport
- 14 november 2010: Londen City Airport naar Amsterdam
- 6 december 2010: Londen City Airport naar Amsterdam
3.5. De rechtbank stelt vast dat de eerste datum die wordt vermeld in de passenger search results 6 april 2010 is. Eiser heeft in een verklaring van 29 juni 2011, die deel uitmaakt van het rapport uitkeringsfraude van 10 augustus 2011, verklaard dat hij denkt dat hij op 4 april 2010 met de bus naar Engeland is gereisd. Op basis van deze informatie kan de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiser vanaf 1 april 2010 in het buitenland verbleef niet volgen. Uit de beschikbare gegevens in het dossier blijkt niet dat eiser op of vanaf 1 april 2010 in het buitenland verbleef.
Daarnaast kan op basis van de passenger search results niet gesteld worden dat eiser de gehele periode van 1 april tot en met 15 juni 2010 in het buitenland verbleef, zoals verweerder heeft gesteld. Hoewel de passenger search results enkele vluchten hebben vermeld in april, mei en juni, kan met name op basis van de gegevens die eiser in beroep heeft overgelegd niet gesteld worden dat eiser deze hele periode buiten Nederland verbleef. Zo heeft eiser in beroep aangetoond dat hij een CoVa-training heeft gevolgd in de maanden april, mei en juni. In de periode van 1 april tot en met 15 juni 2010 zijn er achttien bijeenkomsten geweest van deze CoVa-training. Van de gehele training, die duurde van 25 februari 2010 tot en met 8 juli 2010, heeft eiser volgens het CoVa eindverslag van 3 augustus 2010 vijf bijeenkomsten gemist. Dit betekent dat eiser ten minste dertien bijeenkomsten van de CoVa training heeft bijgewoond in de periode van 1 april tot en met 15 juni 2010. Hij was dan ook ten minste op dertien dagen in de eerste periode aanwezig in Nederland, terwijl verweerder stelt dat eiser in het buitenland verbleef.
Daarbij heeft eiser ter zitting gesteld dat hij zich op 8 juni 2010 in persoon heeft gemeld bij zijn klantmanager, [A], die werkzaam is bij verweerder. Verweerder heeft op deze stelling niet gereageerd.
3.6. Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de toegestane vier weken verblijf in het buitenland heeft overschreden. Nu niet is komen vast te staan dat eiser langer dan vier weken in het buitenland is geweest, kan eiser ook niet worden tegengeworpen dat hij niet tijdig bij verweerder de door verweerder vastgesteld perioden in het buitenland heeft gemeld. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van het gestelde in artikel 8:72, vierde lid onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen, nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven.
3.7. Nu het beroep gegrond verklaard zal worden, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank begroot deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 874,- (één punt voor het opstellen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting à € 437,- per punt met wegingsfactor 1). Verweerder dient tevens het door eiser betaalde griffierecht van € 42,- aan hem te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 februari 2012;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 42 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.T. Salden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2012.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB