ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6929

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/4061 AOW en AWB 11/4062 AOW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen aan eisers woonachtig in de Verenigde Staten en de gevolgen van niet tijdig beslissen door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar woonachtig in de Verenigde Staten, bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (SVB) die hun aanvragen voor AOW-pensioen niet eerder dan per september 2007 toekenden. De rechtbank Amsterdam heeft op 28 september 2012 uitspraak gedaan in deze kwestie. De rechtbank oordeelde dat de SVB zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de AOW-uitkeringen van eisers niet eerder kunnen ingaan dan per september 2007. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat eisers bij hun aanvragen in de VS geen informatie hebben verstrekt over hun woon- en werkverleden in Nederland, wat noodzakelijk is om aanspraak te maken op AOW-rechten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB niet in strijd met het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en de Verenigde Staten heeft gehandeld. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de SVB een dwangsom is verschuldigd aan eisers wegens het niet tijdig beslissen op hun bezwaar. De rechtbank heeft de SVB veroordeeld tot betaling van een dwangsom van in totaal € 2.520,- en wettelijke rente over deze dwangsom. Tevens is de SVB veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, tot een bedrag van € 2.000,-. De rechtbank heeft de SVB ook verplicht het door eisers betaalde griffierecht van € 82,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/4061 AOW en AWB 11/4062 AOW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
1. [eiser],
wonende te [plaats], Verenigde Staten van Amerika,
eiser,
gemachtigde drs. J. Kranenburg,
2. [eiseres],
wonende te [plaats], Verenigde Staten van Amerika,
eiseres,
gemachtigde drs. J. Kranenburg,
tezamen ook aangeduid als eisers,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. P.C.A. Buskens.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2008 heeft verweerder aan eiseres een pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) toegekend vanaf september 2007 (het primaire besluit I).
Bij besluit van 23 december 2008 heeft verweerder aan eiser een AOW-pensioen toegekend vanaf september 2007 (het primaire besluit II).
Bij beslissingen op bezwaar van 7 augustus 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Op 25 februari 2010 heeft verweerder besluiten genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 27 oktober 2010 (zaaknummers AWB 09/4025 AOW en AWB 09/4026 AOW) heeft deze rechtbank het beroep tegen de beslissingen op bezwaar van 7 augustus 2009 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de beslissingen op bezwaar van 25 februari 2010 gegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten van 25 februari 2010 vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
Bij besluiten van 18 juli 2011 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (de bestreden besluiten).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2012. Eisers en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres is op [1931] in Nederland geboren en heeft op [1996] de 65-jarige leeftijd bereikt. Eiser is op [1934] in Nederland geboren en heeft op [1999] de 65-jarige leeftijd bereikt. Sinds 1960 zijn eisers woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika (VS).
1.2. Op 3 juli 2000 hebben eisers bij de Social Security Administration (SSA) een ouderdomspensioen in de VS aangevraagd.
1.3. Eisers hebben op 30 september 2008 aanvragen voor een AOW-pensioen ingediend. Door middel van antwoordformulieren van verweerder hebben eisers op 20 november 2008 aangegeven dat zij niet eerder wisten dat zij in aanmerking konden komen voor een AOW-pensioen. Daarnaast hebben zij aangegeven dat zij een pensioen bij de SSA hebben aangevraagd, maar op die aanvraag niet hebben vermeld dat zij in Nederland gewoond en/of gewerkt hebben.
1.4. Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan eiseres een AOW-pensioen ter hoogte van 28% van een volledig AOW-pensioen toegekend vanaf september 2007.
1.5. Bij het primaire besluit II heeft verweerder aan eiser een AOW-pensioen ter hoogte van 22% van een volledig AOW-pensioen toegekend vanaf september 2007.
1.6. Eisers hebben gezamenlijk bezwaar tegen de primaire besluiten ingediend. Bij beslissingen op bezwaar van 7 augustus 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Op 25 februari 2010 heeft verweerder besluiten genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb.
1.7. Bij mondelinge uitspraak van 27 oktober 2010 – verzonden op 3 november 2010 – heeft deze rechtbank het beroep tegen de beslissingen op bezwaar van 7 augustus 2009 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de beslissingen op bezwaar van 25 februari 2010 gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder dient na te gaan wat de SSA heeft bedoeld met ‘unkown’. Daarbij dient naar het oordeel van de rechtbank te worden nagegaan of het intakeformulier dat is opgemaakt tijdens de aanvraag van het Amerikaanse pensioen nog voorhanden is en of daarin vragen worden gesteld over al dan niet gehuwd zijn, de geboorteplaats, nationaliteit, werken, verschillende woonplaatsen of enig ander feit waaruit kan blijken dat er sprake is van vervulde verzekerde tijdvakken in Nederland.
1.8. Bij brief van 6 december 2010 heeft verweerder bij de SSA informatie opgevraagd over de aanvraagprocedure voor een ouderdomspensioen in de VS, waarbij een kopie van de aanvraag is opgevraagd. De SSA heeft niet op verweerders brief geantwoord, waarna verweerder het verzoek bij brief van 28 december 2010 heeft herhaald.
1.9. Op 10 februari 2011 heeft verweerder hetzelfde verzoek om informatie bij de Federal Benefits Unit te Dublin geplaatst, omdat de SSA de gevraagde informatie niet kon geven.
1.10. De Federal Benefits Unit heeft per e-mail op 10 februari 2011 en bij brief van 14 februari 2011 verklaard dat:
- eiseres op 20 december 1996 een aanvraag ‘Social Security benefits’, beperkt tot ‘Medicare’, heeft ingediend, waarbij zij heeft aangegeven dat zij niet is verzekerd voor een buitenlands sociaal zekerheidsstelsel, maar haar echtgenoot wel;
- eiser op 13 september 1999 een aanvraag ‘Social Security benefits’, beperkt tot ‘Medicare’, heeft ingediend, waarbij hij heeft aangegeven dat hij en zijn echtgenote niet zijn verzekerd voor een buitenlands sociaal zekerheidsstelsel;
- eisers op 3 juli 2000 aanvragen voor ‘Social Security Retirement benefits’ hebben ingediend, waarbij zij hebben aangegeven niet te zijn verzekerd voor een buitenlands sociaal zekerheidsstelsel;
- op basis van de door eiseres ingediende aanvragen geen “protective filing date” kan worden gegeven voor een Nederlandse uitkering of een andere buitenlandse uitkering.
Verder heeft de Federal Benefits Unit verklaard dat voornoemde informatie is ontleend aan een ‘Paperless Application’.
1.11. Verweerder heeft op 6 april 2011 een e-mail aan de Federal Benefits Unit verzonden waarin wordt gevraagd om de “paperless files” van de SSA. Verweerder heeft hierom gevraagd, omdat eisers hebben gesteld dat zij hebben aangegeven in Nederland te zijn geboren en dat de SSA medewerker zou hebben moeten weten dat zij mogelijk verzekerd zouden zijn voor een buitenlands sociaal zekerheidsstelsel.
1.12. Op 8 april 2011 heeft de Federal Benefits Unit per e-mail op het verzoek van 6 april 2011 gereageerd. Volgens de Federal Benefits Unit is er geen indicatie op de aanvraag dat eisers een “foreign work coverage” hebben c.q. in Nederland hebben gewerkt. Eisers hebben hun aanvragen gezien voordat deze werden ondertekend en beiden zijn akkoord gegaan. Volgens de Federal Benefits Unit is er geen verdere informatie en is het niet mogelijk om een kopie van de daadwerkelijke aanvraag over te leggen.
1.13. Verweerder heeft op 1 juni 2011 een fax van de SSA ontvangen met kopieën van de aanvragen voor “old age pension (retirement)” van eisers uit 2000.
1.14. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat uit de afdrukken van de SSA van 1 juni 2011 in voldoende mate blijkt dat bij de aanvraag “old age pension” in de VS aan de orde is geweest of sprake was van opgebouwd recht buiten de VS. Na het invullen van de gegevens in het systeem hebben eisers aangegeven dat de informatie juist is verwerkt. Op basis van de gegevens van de SSA blijkt volgens verweerder dat eisers niet bij de SSA hebben aangegeven dat zij in Nederland hebben gewoond of gewerkt, dan wel verzekerd waren voor een AOW-pensioen.
Voorts heeft verweerder besloten geen vertragingsvergoeding te betalen, omdat de procedure veel tijd in beslag heeft genomen doordat – mede op nadrukkelijk verzoek van de gemachtigde van eisers – bij de SSA onderzoek naar de “paperless files” moest worden gedaan. Daarnaast heeft de gemachtigde van eisers telkens toegestemd met verlenging van de termijn, aldus verweerder.
2. Wettelijk kader
2.1. Artikel 21 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (het Verdrag) bepaalt dat een aanvraag, beroepschrift of ander document dat volgens de wetten van een Verdragsluitende Staat binnen een bepaalde termijn moet worden ingediend bij de Bevoegde Autoriteit of een uitvoeringsorgaan van die Verdragsluitende Staat, maar in plaats daarvan binnen dezelfde termijn is ingediend bij de Bevoegde Autoriteit of een uitvoeringsorgaan van de andere Verdragsluitende Staat wordt geacht op tijd te zijn ingediend. In zodanig geval tekent de Bevoegde Autoriteit of het uitvoeringsorgaan waarbij de aanvraag, het beroepschrift of het andere document is ingediend, er de datum van ontvangst op aan en zendt het onverwijld aan het verbindingsorgaan van de andere Verdragsluitende Staat.
2.2. Artikel 22, tweede lid, van het Verdrag bepaalt dat indien een aanvrager een schriftelijke aanvraag om uitkeringen heeft ingediend bij het uitvoeringsorgaan van een Verdragsluitende Staat en de aanvraag niet specifiek heeft beperkt tot uitkeringen krachtens de wetten van die Staat stelt de aanvraag tevens de rechten van de aanvrager krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat zeker indien de aanvrager op het tijdstip van indiening inlichtingen verstrekt waaruit blijkt dat degene voor wie de uitkeringen worden aangevraagd, verzekeringstijdvakken krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat heeft vervuld.
2.3. Artikel 16, eerste lid, van de AOW – zoals deze luidde ten tijde hier van belang – bepaalt dat het ouderdomspensioen ingaat op de eerste dag der maand, waarin de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, een ouderdomspensioen niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend of vóór de dag waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Sociale verzekeringsbank kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
2.4. Verweerder hanteert in gevallen als deze beleid, neergelegd in de SVB Beleidsregels (te raadplegen via www.svb.nl). In onderdeel SB1071 ‘Bijzonder geval’ is beschreven dat sprake is van een bijzonder geval indien:
- de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen, uitkering of kinderbijslag én deze onbekendheid verschoonbaar was.
Op grond van dit beleid wordt in elk voorkomend geval aan de hand van individuele feiten en omstandigheden bezien of een geval als bijzonder kan worden aangemerkt.
2.5. Voorts is in onderdeel SB1071 ‘Bijzonder geval’ – voor zover hier van belang – opgenomen dat het uitgangspunt is dat iedereen weet dat hij als hij 65 jaar wordt waarschijnlijk een pensioenrecht geldend kan maken. Dient men in een ander land een aanvraag in, dan zullen de uitvoeringsorganen in dat land attenderen op het bestaan van eventuele rechten in Nederland. Dit laatste hoef echter niet altijd het geval te zijn. De concrete situaties kunnen volgens de jurisprudentie een bijkomende omstandigheid vormen, waardoor onbekendheid met rechten kan worden geëxcuseerd. Er kan dan sprake zijn van een bijzonder geval, aldus het beleid van verweerder.
3. Inhoudelijke beoordeling
Recht op AOW
3.1. Tussen partijen is in geschil of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de ouderdomspensioenen van eisers niet eerder kunnen ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de AOW-aanvragen zijn ingediend.
3.2. Eisers hebben – kort samengevat – aangevoerd dat de bestreden besluiten niet met in achtneming van de uitspraak van deze rechtbank van 27 oktober 2010 zijn genomen. De mening van verweerder dat de SSA in voldoende mate informatie heeft toegezonden waaruit blijkt dat eisers zelf hebben aangegeven dat zij niet in een ander land verzekerd zijn, delen eisers niet. Daar komt volgens eisers bij dat uit het ‘Totalization Agreement with the Netherlands’ van de SSA blijkt dat de AOW-regeling ten onrechte wordt gepresenteerd als een pensioenregeling gebaseerd op arbeidsverleden in plaats van op het woonbeginsel. Ook beschikte de SSA intake-official in 2000 over voldoende en noodzakelijke informatie om een actieve houding aan te nemen in het kader van het Verdrag, aldus eisers. Eisers zijn dan ook van mening dat hun rechten op grond van het Verdrag zeker zijn gesteld op de datum van hun pensioenaanvragen in de VS.
3.3. De rechtbank overweegt dat in artikel 22, tweede lid, van het Verdrag wordt vermeld dat bij een aanvraag in de ene Verdragsluitende Staat de rechten in de andere Verdragsluitende Staat tevens worden veilig gesteld indien de aanvrager op het tijdstip van indiening inlichtingen verstrekt waaruit blijkt dat degene voor wie de uitkering wordt aangevraagd, verzekeringstijdvakken krachtens de wetten van de andere Verdragsluitende Staat heeft vervuld.
3.4. De rechtbank stelt vast dat eisers op de antwoordformulieren ten behoeve van de AOW-aanvragen van 20 november 2008 hebben verklaard dat zij pensioenen bij de SSA hebben aangevraagd, maar dat zij op de aanvragen bij de SSA niet hebben vermeld dat zij in Nederland hebben gewoond en/of gewerkt. Daarnaast blijkt ook uit de informatie van de Federal Benefits Unit van 14 februari 2011 dat eisers bij de aanvragen voor een ouderdomspensioen in de VS op 3 juli 2000 hebben aangegeven dat zij “no coverage” hebben in een buitenlands sociaal zekerheidsstelsel. Ten slotte blijkt uit de informatie van de SSA van 1 juni 2011 dat eisers op de “additional benefits pages” bij “COVERED UNDER FOREIGN SSA Y/N”, een ‘N’ hebben aangegeven.
3.5. De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde stukken is gebleken dat eisers in het kader van de aanvragen voor ouderdomspensioenen in de VS geen informatie hebben verstrekt over wonen en/of werken in Nederland. Weliswaar was de SSA op de hoogte van de geboortedata en –plaatsen van eisers en van hun huwelijk in Nederland, maar dit is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van verzekerde tijdvakken in het kader van de AOW.
3.6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval, zoals hiervoor omschreven in 2.4 en 2.5. Ten tijde van hun vertrek naar de VS wisten of hadden eisers kunnen weten van het bestaan van de AOW, omdat de AOW in 1957 in werking is getreden. Eisers woonden in 1957 nog in Nederland.
3.7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet in strijd met het Verdrag is gehandeld en dat de AOW-uitkeringen van eisers, gelet op artikel 16, eerste lid, van de AOW, niet eerder kunnen ingaan dan per september 2007.
Vertragingsschade
3.8. Het beroep van eisers ten aanzien van de weigering vertragingsschade toe te kennen begrijpt de rechtbank aldus als een beroep op de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, welke op 1 oktober 2009 in werking is getreden, en overweegt daartoe het volgende.
3.9. Het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten is voor 1 oktober 2009 ingediend. De uitspraak van de rechtbank is echter van na dat tijdstip. Met die uitspraak is een nieuwe termijn gaan lopen waarbinnen verweerder opnieuw diende te beslissen op het door eisers gemaakte bezwaar. Gelet op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is de rechtbank van oordeel dat de redelijke toepassing van artikel III van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen er toe dient te leiden dat de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb van toepassing zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 januari 2011, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BP2458).
3.10. Nu de uitspraak van deze rechtbank op 3 november 2010 is verzonden, had verweerder uiterlijk op 15 december 2010 de nieuwe beslissingen op bezwaar moeten nemen. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bestreden besluiten niet binnen deze termijn heeft genomen en eerst bij brief van 6 december 2011 informatie bij de SSA heeft opgevraagd. Voorts stelt de rechtbank vast dat eisers verweerder bij brieven van 20 december 2010 en 2 januari 2011 in gebreke hebben gesteld.
3.11. Gelet op voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder een dwangsom is verschuldigd vanaf 16 januari 2011, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen van de ingebrekestelling van 2 januari 2011. Naar het oordeel van de rechtbank brengt instemming met verlenging van de beslistermijn tegen voornoemde achtergrond in dit geval niet mee dat er van uit kan worden gegaan dat eisers geen aanspraak hebben willen en kunnen maken op de verschuldigdheid van een dwangsom. Doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren voor zover gericht tegen de weigering vertragingsschade toe te kennen en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder aan eisers tweemaal een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van de bestreden besluiten en deze dwangsom vaststellen op € 1.260,- (totaal dus € 2.520,-).
3.12. De rechtbank ziet voorts aanleiding om, zoals door eisers is verzocht, te bepalen dat verweerder aan hen wettelijke rente over de verbeurde dwangsommen dient te vergoeden. Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van deze dwangsom in beginsel zes weken na bekendmaking van de beschikking bedraagt. Uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim is geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop en rekening houdende met het gestelde in de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb, diende verweerder uiterlijk zes weken na 13 maart 2011, de datum waarop de dwangsom bij beschikking had dienen te worden vastgesteld, dus op 24 april 2011, de dwangsommen aan eisers te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom te voldoen, is verweerder vanaf 25 april 2011 in verzuim en dient vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsom aan eisers te worden vergoed.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.13. Ter zitting is door eisers verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding vanwege de te lange procedure. De rechtbank begrijpt dit verzoek van eisers aldus als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.14. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek overweegt de rechtbank dat in geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegekend, tenzij in de loop van de procedure bij een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. Hierbij overweegt de rechtbank dat de redelijke termijn in een dergelijk geval in beginsel twee jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in bezwaar en anderhalf jaar in beroep. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 april 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BI3426).
3.15. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder op 24 februari 2009 van het bezwaarschrift van eisers tot de datum van de uitspraak van deze rechtbank van 27 oktober 2010 zijn een jaar en ruim acht maanden verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase was op dat moment geen sprake, aangezien de behandeling door de rechtbank minder dan anderhalf jaar heeft geduurd.
3.16. Voorts stelt de rechtbank vast dat de tweede fase van de procedure, gerekend vanaf de datum van verzending van de uitspraak van 27 oktober 2010, te weten 3 november 2010, tot de datum van onderliggende uitspraak, een jaar en elf maanden heeft geduurd. Ook op dit moment is geen sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase.
3.17. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de gehele procedure drie jaar en ruim zeven maanden heeft geduurd, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn oplevert van een jaar en zeven maanden. Op dit moment is er daarom aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade aan eisers ten bedrage van vier maal € 500,-, dit is € 2.000,-.
Overige beslissingen
3.18. Voor zover eisers overigens nog om een dwangsom hebben verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor oplegging daarvan.
3.19. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht (2 x € 41,- = € 82,-) dient te vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu geen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond voor zover gericht tegen de weigering vertragingsschade toe te kennen en vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarbij geweigerd is vertragingsschade toe te kennen;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen tweemaal een dwangsom, zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten voor zover die zijn vernietigd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente als aangegeven in rechtsoverweging 3.12 van deze uitspraak;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eisers van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,- (tweeduizend euro);
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 82,- (tweeëntachtig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. van der Zee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2012.
de griffier, de rechter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB