RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2855 BELEI
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. S. Guman,
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven,
verweerder,
gemachtigde mr. J.C.M. van de Weerd.
Bij besluit van 9 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wet SGM) afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser heeft op 29 juli 2011 aangifte gedaan van bedreiging.
1.2. Op 11 september 2011 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ‘uitkering voor slachtoffer’ ingediend, waarbij hij heeft verzocht om vergoeding van medische hulp in de vorm van taxikosten, telefoonkosten, reiskosten in de vorm van taxikosten, hulpmiddelen, huishoudelijke hulp, kleding en kosten voor onderdak. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij nog een schadepost van € 30.000,- plus rente verwacht.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet SGM afgewezen, omdat de aan hem toegebrachte schade mede aan eiser zelf is te wijten. Verder heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat door afwijzing van de aanvraag op voornoemde grond niet is toegekomen aan de beoordeling van de overige vereisten die de Wet SGM stelt om in aanmerking te komen voor een uitkering.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet SGM kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
2.2. Op grond van artikel 5 van de Wet SGM kan een uitkering achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen.
3. Standpunten van partijen
3.1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen door artikel 5 van de Wet SGM toe te passen. Er is volgens eiser geen enkel bewijs dat hij de schade zelf heeft veroorzaakt. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat hij slachtoffer is van een strafbaar feit en dat uit die situatie schade is ontstaan die voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Volgens eiser kreeg hij achteraf te horen dat de dader lid was van de PKK en dat hij een wapen droeg. Vooraf wist eiser niet dat hij te maken had met zware criminelen. Het proces-verbaal van aangifte is op die punten volgens eiser onjuist.
3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser door het inschakelen van een persoon als de dader als incasseerder, waarvan hij wist dat hij vuurwapengevaarlijk was en die vooraf heeft verteld dat hij lid was van de PKK, kon verwachten dat deze persoon zich van illegale methodes zou bedienen. Ook gaandeweg waren er volgens verweerder aanwijzingen dat hij te maken had met criminelen. Verweerder wijst in dit verband op de aangifte waarin eiser heeft verklaard dat de geldlener zich liet vergezellen van een bodyguard en bedreigingen naar hem uitte. De omstandigheid dat de dader eiser vertelde dat hij de geldlener een door hem te bepalen boete op zou leggen als hij te laat zou betalen, is volgens verweerder ook een duidelijke aanwijzing dat eiser zich heeft begeven in het criminele milieu. Volgens vast beleid wordt een aanvraag volledig afgewezen indien de aanleiding voor het geweld is gelegen in betrokkenheid van het slachtoffer bij criminele activiteiten, aldus verweerder.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet SGM terughoudend dient te worden getoetst, aangezien de beslissing over een uitkering uit het schadefonds op een discretionaire bevoegdheid van verweerder berust. Dit geldt tevens voor de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 5 van de Wet SGM. In het onderhavige geval ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven heeft kunnen weigeren.
4.2. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beoordeling van aanvragen om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven toepassing geeft aan De Beleidsbundel (te vinden op https://schadefonds.nl/voor-instanties/informatie-materiaal). Dit beleid is bedoeld om duidelijkheid te verschaffen en openheid te geven over de wijze waarop verweerder in het kader van toetsen van aanvragen de belangen afweegt.
4.3. Op grond van paragraaf 1.5 van De Beleidsbundel kan een uitkering achterwege blijven of op een lager bedrag worden vastgesteld, als de toegebrachte schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen (artikel 5 van de Wet SGM). Bij de bepaling of er sprake is van een eigen aandeel van het slachtoffer zal de vraag beantwoord moeten worden of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Bekeken wordt of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten. In het geval het slachtoffer zich in het criminele circuit bevindt (drugshandel en wapenhandel) zal de aanvraag worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat dit beleid in beginsel niet onredelijk is.
4.4. Blijkens het proces-verbaal van aangifte van 29 juli 2011 heeft eiser – kort samengevat – het volgende verklaard.
Eiser heeft in juni 2009 een bedrag van € 10.000,- van G. geleend om zijn vriend A. te helpen. A. heeft dat bedrag weer van eiser geleend, zodat hij zijn advocaatkosten kon betalen en heeft gezegd dat hij in ruil daarvoor een bedrag van € 30.000,- binnen drie maanden zou terugbetalen. Dit gebeurde niet. In november 2009 heeft A. aan eiser verteld dat hij in België was opgepakt omdat hij hasj vanuit Pakistan naar België had laten komen. In december 2010 leerde eiser E. via een vriend kennen. E. heeft altijd een vuurwapen bij zich. In januari 2011 heeft eiser zijn verhaal aan E. verteld. E. zei dat hij bij de PKK zit en dat hij kon regelen dat eiser het geld terug kon krijgen. E. stelde voor dat de rente en de door hem te bepalen boete voor het niet betalen voor hem zouden zijn. Op 17 februari 2011 kwamen eiser, E. en zijn vrouwelijke partner en A., zijn broer en een bodyguard bijeen om te praten. Bij eisers binnenkomst begon A. direct te schelden en eiser te bedreigen. Later kwam een vriend van A. binnen, een crimineel waarmee A. altijd zaken doet. Uiteindelijk is mondeling afgesproken dat A. op 17 april 2011 € 30.000,- aan E. zou betalen. De vrouwelijke partner van E. heeft op 17 april 2011 afgesproken in een koffiehuis om het geld te regelen. ’s Avonds belde zij eiser en vertelde zij dat zij met een vriend van A. af wilde spreken. Eiser wilde dat niet want die vriend wilde hem al eerder klappen geven. Eiser sprak deze vriend van A. een maand of twee later en deze vertelde hem dat hij € 8.000,- aan E. had betaald. E. ontkende dit. Eiser zou vervolgens van M. € 22.000,- en van E. € 8.000,- lenen, zodat hij G. kon terugbetalen. E. zou dit geld op 24 juni 2011 aan eiser lenen. Eiser had inmiddels het geld van M. ook ontvangen en dit lag in een tas in de achterbak van zijn auto. Eiser zou samen met E., die S. had meegenomen, het geld naar G. brengen en reed achter E. aan. Bij een parkeerplaats vlak bij een tankstation stopte E. E. en S. stapten bij eiser in en E. vroeg waar het bedrag van € 22.000,- was. S. trok zijn vuurwapen en zette deze in eisers zij. E. trok ook zijn vuurwapen en zette deze rechts op eisers buik. E. en S. vroegen waar het geld was en eiser vertelde dat het geld in de achterbak lag. Eiser kreeg klappen op zijn hoofd en in zijn nek. E. zei dat eiser en zijn zoon doodgeschoten zouden worden als eiser de politie zou bellen. E. en S. zijn uit de auto gestapt en eiser heeft S. het geld uit de achterbak zien halen.
4.5. Gelet op het geheel van omstandigheden, zoals blijkt uit het proces-verbaal van aangifte en weergegeven onder 4.4, is de rechtbank van oordeel dat er voor eiser duidelijke aanwijzingen waren dat hij met personen in contact kwam te staan die zich in het criminele circuit bevonden. Eiser had zich er bewust van kunnen en moeten zijn dat hij zich in een situatie bevond waarin een groot risico bestond dat geweld zou worden gebruikt. Met het verstrekken van de lening aan A. onder de afgesproken voorwaarden (in contanten, tegen zeer hoge rente, zonder zekerheden) werd een risicovolle situatie geschapen. Eiser heeft vervolgens zelf het risico aanmerkelijk vergroot door E. erbij te betrekken. Dit bleek te meer uit de ontmoeting op 17 februari 2011. De stellingen van eiser dat hij niet wist dat hij te maken had met criminelen en dat hij pas achteraf te horen kreeg dat E. lid is van de PKK, acht de rechtbank niet aannemelijk. In dit verband wordt verwezen naar het proces-verbaal van aangifte, waarin het tegendeel staat vermeld en dat door eiser is ondertekend. De stelling van verweerder dat eiser bij het betrekken van E. wist dat E. altijd een vuurwapen bij zich had, blijkt niet onverkort uit het proces-verbaal, doch het ontbreken van die wetenschap doet niet aan het voorgaande af. Ter voorkoming van escalatie van de situatie had eiser zich moeten wenden tot de politie of een advocaat. Omdat hij dit niet heeft gedaan, maar zich heeft begeven in het criminele circuit, oordeelt de rechtbank dat verweerder het in 3.4 omschreven beleid juist heeft toegepast.
4.6. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M. van der Zee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 november 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB