RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2321 BELEI
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. A.H. Sas,
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven,
verweerder,
gemachtigde mr. H.K.M. Timmermans.
Bij besluit van 31 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg) afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2012.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Op 2 september 2010 is de zoon van eiseres door een misdrijf om het leven gekomen.
1.2. Eiseres heeft op 19 november 2010 een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het Schadefonds) in verband met het overlijden van haar zoon. De destijds gestelde schade bestond uit de kosten van de uitvaart. Bij besluit van 13 december 2010 heeft verweerder een uitkering toegekend in verband met deze kosten.
1.3. Op 1 december 2011 heeft eiseres een aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds gedaan in verband met de door haar geleden immateriële schade als gevolg van het overlijden van haar zoon.
1.4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aanvraag van eiseres een herhaalde aanvraag betreft als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerders gewijzigde beleid ten aanzien van immateriële schade is geen nieuw feit als bedoeld in dat artikel. In het door verweerder ter zake gevoerde beleid is bepaald dat in zaken die op 1 januari 2012 reeds onherroepelijk waren afgedaan, niet met een herhaalde aanvraag een beroep kan worden gedaan op een uitkering voor immateriële schade voor nabestaanden. In het geval van eiseres is op 13 december 2010 reeds onherroepelijk beslist op de aanvraag van eiseres. Een uitkering voor immateriële schade voor nabestaanden is dan ook niet meer mogelijk.
1.5. Eiseres stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Zij komt volgens het ter zake geldende beleid van verweerder in aanmerking voor de gevraagde immateriële schadevergoeding.
2. Wettelijk kader en regelgeving.
2.1. Artikel 4, eerste lid, van de Wsg, (zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag van 1 december 2011) bepaalt dat de uitkering naar redelijkheid en billijkheid wordt bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade. Een uitkering blijft achterwege indien de financiële omstandigheden waarin de benadeelde verkeert zodanig zijn, dat de schade zonder overwegend bezwaar door hem of degene van wie hij voor zijn onderhoud afhankelijk is, gedragen kan worden, met dien verstande dat bij overlijden alleen in aanmerking komen de schade door het derven van levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging.
2.2. Artikel 8, eerste lid, van de Wsg, (zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag van 1 december 2011) bepaalt dat op het verzoek wordt beslist door een commissie die met het beheer van het fonds is belast.
2.3. Op grond van artikel 7 van het besluit Schadefonds geweldsmisdrijven geeft de commissie richtlijnen betreffende de werkzaamheden van de meervoudige kamer en de enkelvoudige kamers, alsmede van de secretaris.
2.4. Artikel 7 van de Wsg (zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag van 1 december 2011) bepaalt:
Een aanvraag voor een uitkering moet bij het fonds worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. Wordt de aanvraag door een nabestaande gedaan, dan begint die termijn te lopen van de dag van het overlijden. Een na afloop van de termijn ingediende aanvraag wordt niettemin behandeld, indien blijkt dat de aanvraag zo spoedig is ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd.
2.5. Artikel 4 van de Wsg, (zoals dit luidt sinds 1 januari 2012 (6 juni 2011, Stb. 2011, 276)) bepaalt:
1. De uitkering wordt naar redelijkheid en billijkheid bepaald. Zij beloopt ten hoogste het bedrag van de door het letsel of overlijden veroorzaakte schade, daaronder begrepen immateriële schade van nabestaanden.
2. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke bedragen ten hoogste kunnen worden uitgekeerd. Deze bedragen kunnen verschillen naar gelang van de aard van de schade.
Artikel IV van de Wet van 6 juni 2011 tot aanpassing van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met uitbreiding van de categorieën van personen die recht hebben op een uitkering uit het fonds en verruiming van de gevallen waarin men aanspraak kan maken op een dergelijke uitkering, aanpassing aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en enkele andere aanpassingen (Staatsblad 2011, 276) bepaalt:
“Aan de artikelen 3, eerste lid, onderdeel d en tweede lid, onderdelen c, d, en e, en 4, eerste lid, van de Wet schadefonds geweldmisdrijven, zoals deze komen te luiden na inwerkingtreding van deze wet, wordt slechts toepassing gegeven voor zover het geweldsmisdrijf, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, is gepleegd na inwerkingtreding van deze wet.”
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. Allereerst is tussen partijen in geschil of sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank stelt voorop dat uit de wet noch het beleid kan worden afgeleid dat onder de Wsg slechts een, allesomvattende, aanvraag kan worden ingediend. De rechtbank stelt vast dat het bij de onderhavige aanvraag niet gaat om een aanvraag voor dezelfde kosten als de aanvraag van 19 november 2010, maar om een aanvraag om immateriële schadevergoeding waarvoor tot juli 2011 geen vergoeding werd verstrekt onder de Wsg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
3.2. Verweerder heeft de aanvraag evenwel ook inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank zal hierna de subsidiaire afwijzingsgrond beoordelen.
3.3. De rechtbank stelt vast dat, volgens artikel IV van genoemde Invoeringswet van 6 juni 2011, het nieuwe artikel 4 van de Wsg inzake de immateriële schadevergoeding slechts geldt voor zover het geweldsmisdrijf is gepleegd na inwerkingtreding van deze wet, te weten 1 januari 2012. Nu het misdrijf is gepleegd in september 2010 heeft eiseres, gelet op deze wettelijke overgangsbepaling, geen recht op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 4 van de Wsg zoals dit sinds 1 januari 2012 luidt.
3.4. In artikel 4 van de Wsg (oud) was slechts bepaald dat schadevergoeding kon worden verstrekt voor schade. Ter zitting is gebleken dat verweerder sinds juli 2011 - in paragraaf 2.3.4.5. van de beleidsbundel - het beleid voerde dat “anticiperend op komend recht, elke nabestaande tot 1 januari 2012 aanspraak kan maken op een uitkering voor immateriële schade ”. Blijkens de door eiser overgelegde beleidsbundel, waarvan verweerder ter zitting heeft bevestigd dat dit het ten tijde van de aanvraag geldende beleid was, zijn verder geen beperkingen of uitzonderingen op dit beleid aangegeven. De rechtbank concludeert hieruit dat verweerder ten tijde van de aanvraag van eiseres een buitenwettelijk begunstigend beleid voerde.
3.5. Verweerder heeft aangevoerd dat dit beleid in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit was ingetrokken en dat daarbij is bepaald dat alle eerdere beleidsnotities zijn vervallen. Verweerder stelt zich bovendien op het standpunt dat aan de in 3.4. genoemde beleidsbundel geen rechten kunnen worden ontleend. Het beleid is naar zijn aard algemeen geformuleerd en slechts bedoeld om een indicatie te krijgen over wanneer een aanvrager in aanmerking komt voor een uitkering. Het is de Commissie die uiteindelijk een beslissing neemt op de aanvraag, aldus verweerder.
3.6. Dit laatste standpunt van verweerder verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met het gestelde in artikel 4:84 van de Awb, dat bepaalt dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het feit dat het hier om buitenwettelijk beleid gaat, maakt het voorgaande niet anders. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2011, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-nummer BT2086) wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
De rechtbank kan niet anders dan vaststellen dat verweerder niet heeft gehandeld conform het ten tijde van de aanvraag ter zake geldende beleid. Het door verweerder aangevoerde omtrent de bedoeling van het beleid danwel dat dit inmiddels is gewijzigd volgt de rechtbank niet. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich er in dit geval tegen dat een beleidsregel met terugwerkende kracht wordt gewijzigd te nadele van de betrokkene. (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 april 2003, LJN: AF7620). Het beroep van eiseres zal ook om die reden gegrond worden verklaard.
3.7. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, tevens van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen menen dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, zodat hij verplicht was eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Nu verweerder dit heeft nagelaten heeft hij gehandeld in strijd met artikel 7:3 van de Awb. Ook om deze reden is het beroep gegrond.
3.8. Gelet op het voorgaande wordt het bestreden besluit vernietigd. Verweerder zal de aanvraag van eiseres om vergoeding van immateriële schade in behandeling moeten nemen en moeten beoordelen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet, gelet hierop, dan ook geen mogelijkheid tot finale geschillenbeslechting.
3.9. Nu geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van eiseres ziet de rechtbank af van een proceskostenveroordeling. Wel dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Oldekamp-Bakker, rechter,
in aanwezigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB