RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/2403 WOB
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. H. van Drunen,
de Minister van Veiligheid en Justitie (voorheen: de Minister van Justitie),
verweerder,
gemachtigde mr. E.J. Daalder.
Op 14 januari 2009 heeft eiser verweerder verzocht om openbaarmaking van de jaarverslagen van de Centrale Toetsingscommissie (CTC) in de periode 2002 tot en met 2007 met betrekking tot de bijzondere opsporingsbevoegdheden/methoden (kenmerk 20526) en om openbaarmaking van de onderliggende stukken die ten grondslag hebben gelegen aan deze jaarverslagen (kenmerk 20527).
Bij besluit van 3 maart 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en mr. P.A. Timmerman.
Bij beslissing van 4 april 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Nadat partijen toestemming hebben gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.
1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
1.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
1.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
1.4. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
1.5. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
1.6. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de CTC een intern adviesorgaan is van het openbaar ministerie (OM), dat het College van procureurs-generaal (College) adviseert omtrent de voorgenomen inzet van een aantal ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden en methodieken. De officier van justitie is slechts bevoegd om te bevelen dat die bijzondere opsporingsbevoegdheden en methodieken worden toegepast, indien het College, na advies van de CTC, hier toestemming voor heeft gegeven. De CTC is samengesteld uit leden van het OM en de politie. In de periode van 2002 tot en met 2007 zijn er in totaal 407 zaken door de CTC getoetst.
2.2. Verweerder heeft verder aangegeven dat, aangezien door de CTC de (toepassing van de) zwaarste categorieën van bijzondere opsporingsbevoegdheden worden getoetst, die zeer diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, in de aan de CTC gezonden stukken zeer gevoelige informatie is opgenomen die als staatsgeheim wordt geclassificeerd. De noodzaak om deze informatie vertrouwelijk te houden geldt niet alleen voor lopende strafrechtelijke onderzoeken, waar opsporing en vervolging gefrustreerd zullen kunnen worden wanneer ontijdig bekend wordt dat bepaalde opsporingsbevoegdheden zijn ingezet. Openbaarmaking van deze informatie zou in bredere zin tot gevolg kunnen hebben dat de toepassing van deze – voor effectieve en efficiënte opsporing en vervolging essentiële – opsporingsbevoegdheden en daarmee verbonden opsporingsstrategieën en methoden onder druk komt te staan. Door criminelen zou daardoor op eenvoudige wijze inzicht verkregen worden in de opsporingsstrategieën van politie en OM en de criteria die het OM hanteert voor inzet van de zwaarste categorie opsporingsbevoegdheden.
In het Wetboek van Strafvordering zijn strikte voorwaarden opgenomen waaraan voldaan moet worden alvorens deze bevoegdheden mogen worden toegepast. Een rechter zal bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de toepassing van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden ook zelfstandig – zonder het advies van de CTC en de beslissing van het College – moeten toetsen of er is voldaan aan de wettelijke voorwaarden.
Volgens verweerder is de toetsing door de CTC van interne aard en de beweegredenen die ten grondslag hebben gelegen aan de advisering door de CTC aan het College spelen dan ook geen rol bij de beoordeling door de rechter. De CTC-stukken worden niet gevoegd in het strafdossier en ook overigens niet ter kennis gebracht van de verdachte, rechter en andere betrokkenen buiten politie en OM.
2.3. De CTC-dossiers bestaan in de regel uit de navolgende documenten:
- (aanvraag)brief van de hoofdofficier;
- een proces-verbaal van de politie tot aanvraag van de betreffende opsporingsbevoegdheid;
- een oplegnotitie van de behandelend officier van justitie met een weergave van de aanvraag en argumenten voor toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid;
- in geval van infiltratie: een plan van aanpak infiltratie;
- in geval van een toezegging aan een getuige: de conceptovereenkomst met de getuige met een advies van de landsadvocaat alsmede de geheime, door de getuige afgelegde verklaringen;
- in geval van het opnemen van vertrouwelijke communicatie: een rapportage van de Dienst Specialistische Recherchetoepassingen van het Korps landelijke politiediensten met een indicatie over de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de voorgenomen inzet van de bevoegdheid;
- het CTC-advies.
2.4. De jaarverslagen van de CTC bestaan uit drie hoofdstukken: 1. inleiding, 2. toetsingszaken, 3. casuïstiek.
2.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om openbaarmaking toegewezen ten aanzien van de hoofdstukken 1 (met uitzondering van de namen van de leden van de CTC, die onleesbaar gemaakt zullen worden) en 2 van de jaarverslagen van de CTC over de jaren 2002 tot en met 2007 en het verzoek om openbaarmaking ten aanzien van de overige documenten afgewezen. Aan de afwijzing heeft verweerder de uitzonderingsgronden van artikel 10, eerste lid, onder d, en tweede lid, onder c, e en g en artikel 11, eerste lid, van de Wob ten grondslag gelegd. Hiertoe heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Artikel 11, eerste lid, van de Wob
Verweerder is van oordeel dat de gehele CTC-procedure in essentie is gericht op het tot stand komen van persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad. De informatie zowel in het CTC-advies als in de onderliggende stukken is naar het oordeel van verweerder zodanig essentieel voor en verweven met het tot stand komen van deze persoonlijke beleidsopvattingen, dat deze informatie beschouwd moet worden als integraal onderdeel van de persoonlijke beleidsopvattingen, hetgeen in de weg staat aan openbaarmaking van de documenten. Deze uitzonderingsgrond is van toepassing op alle documenten en op hoofdstuk 3 van de jaarverslagen.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob
Openbaarmaking zou het besluitvormingstraject betreffende de inzet van ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden ernstig frustreren. Ook zal de openbaarmaking een negatieve invloed hebben op de bereidheid van getuigen, informanten en andere betrokkenen om in de toekomst medewerking te verlenen aan de opsporing. Tevens kan de veiligheid van personen die medewerking hebben verleend aan de opsporing door openbaarmaking in gevaar worden gebracht, waardoor deze personen onevenredig worden benadeeld. Verweerder is van oordeel dat het belang van voorkoming van onevenredige benadeling door openbaarmaking van alle documenten en hoofdstuk 3 van de jaarverslagen zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob
In de documenten die ten grondslag hebben gelegen aan de jaarverslagen is informatie opgenomen over verdachte personen, zodat deze informatie niet openbaar kan worden gemaakt. Het eventueel anonimiseren van de stukken acht verweerder, gelet op de grote hoeveelheid hiervan, niet realiseerbaar. Daarnaast zou in een aantal gevallen veel informatie onleesbaar gemaakt moeten worden omdat uit de specifieke omstandigheden van de casus anders eenvoudig te achterhalen zou zijn om welke zaak en (daarmee) verdachten(n) het gaat.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob
Door de openbaarmaking van alle categorieën documenten en in het bijzonder de documenten die ten grondslag hebben gelegen aan de jaarverslagen van de CTC kan informatie over concrete opsporingsonderzoeken vrijkomen. Naar het oordeel van verweerder weegt het belang van openbaarmaking van de door eiser verzochte gegevens niet op tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De opsporing en vervolging van zeer ernstige strafbare feiten kan – thans en in de toekomst – door de openbaarmaking van deze documenten en hoofdstuk 3 van de jaarverslagen gefrustreerd worden en dat zou tot gevolg kunnen hebben dat de effectiviteit van bepaalde opsporingsmiddelen verloren kan gaan.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob
In de documenten die ten grondslag hebben gelegen aan de jaarverslagen van de CTC is ook informatie opgenomen van andere personen dan de verdachten. Te denken valt bijvoorbeeld aan getuigen, (burger)infiltranten en (opsporings)ambtenaren. Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van deze personen zal openbaarmaking van de stukken op grond van deze uitzonderingsgrond geweigerd moeten worden. Ook voor deze stukken geldt dat het anonimiseren hiervan, gelet op de grote hoeveelheid, niet realiseerbaar is en in een aantal gevallen onvoldoende soelaas zal bieden omdat uit de casusomschrijving afgeleid kan worden om welke zaak het gaat en waar de informatie vandaan komt. Deze uitzonderingsgrond is ook van toepassing op de namen van de leden van de CTC in de CTC-jaarverslagen.
3.1. Bij brief van 6 september 2010 heeft eiser de rechtbank toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
3.2. De rechtbank heeft kennis genomen van de jaarverslagen van de CTC van 2002 tot en met 2007. Daarnaast heeft de rechtbank op 28 maart 2011 kennis genomen van drie niet openbaar gemaakte CTC-zaakdossiers. Bij de heropeningsbeslissing is bepaald dat de rechtbank naast deze drie niet openbaar gemaakte CTC-zaakdossiers kennis zal nemen van meer niet openbaar gemaakte CTC-zaakdossiers. Op 8 juni 2011 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank bij het Landelijk Parket te Rotterdam kennis genomen van nog een aantal van de niet openbaar gemaakte CTC-zaakdossiers. De rechtbank heeft de stukken waarvan kennis is genomen mede ten grondslag gelegd aan deze uitspraak.
3.3. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 11 februari 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: BH2566) dient het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering. Bij de te verrichten belangenafweging wordt het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgezet tegen de door de weigeringsgronden te beschermen belangen.
3.4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder geen hoorzitting heeft georganiseerd en eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten.
3.5. Uit het dossier blijkt dat verweerder eiser bij brief van 8 april 2009 heeft meegedeeld dat eiser recht heeft om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Indien eiser gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord, wordt hij verzocht uiterlijk 17 april 2009 mee te delen of hij van deze mogelijkheid gebruik wil maken.
Bij brief van 14 mei 2009 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat, nu niet van eiser is vernomen dat hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om te worden gehoord, verweerder ervan uitgaat dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik wil maken.
3.6. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2007, LJN: AZ9039, mag het al dan niet houden van een hoorzitting niet afhankelijk worden gesteld van een niet in de wet voorziene formaliteit. Niet geoorloofd is dat het bestuursorgaan een hoorzitting achterwege laat op de grond dat de bezwaarde daarom niet uitdrukkelijk heeft verzocht door middel van het tijdig reageren op een uitnodigingsbrief. Slechts indien, overeenkomstig artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb de belanghebbende - al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van het bestuursorgaan - uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht gehoord te worden, kan van het horen worden afgezien.
3.7. Nu in dit geval niet is gebleken dat eiser heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, had verweerder niet mogen afzien van het horen en is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb en dient te worden vernietigd. Om de mogelijkheden van beslechting van het geschil te onderzoeken,
zal de rechtbank echter ook de overige beroepsgronden beoordelen.
3.8. Eiser heeft verder in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit geen stand kan houden wegens een motiveringsgebrek. Er ontbreekt een op specifieke documenten toegesneden motivering, zodat onduidelijk blijft welke passage op welke grond geweigerd wordt. Het is op grond van wet en jurisprudentie niet mogelijk om relatieve weigeringsgronden te gebruiken voor een categorale weigering.
3.9. De rechtbank heeft kennis genomen van een aantal CTC-zaakdossiers, die een representatief beeld geven van alle 407 CTC-zaakdossiers. Deze dossiers komen naar aard en onderwerp in hoge mate overeen, nu zij allen zijn opgebouwd uit de documenten die in het bestreden besluit en onder 2.2 zijn opgesomd. Deze documenten geven inzicht in de argumenten van de hoofdofficier, de politie en de behandelend officier voor de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid. Verder bieden de documenten inzicht in de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek is gevoerd. Gezien het aantal van 407 dossiers gaat het om een buitengewoon grote hoeveelheid documenten als gevolg waarvan het vrijwel ondoenlijk is om per document de passages aan te geven die niet of niet volledig openbaar kunnen worden gemaakt op grond van een of meer in de Wob genoemde weigeringsgronden, mede bezien tegen de achtergrond van het stelsel van strafvordering.
Alhoewel in beginsel per document of onderdeel daarvan moet worden gemotiveerd dat aan de belangen die zich tegen openbaarmaking verzetten doorslaggevend gewicht toekomt, heeft verweerder er onder deze omstandigheden in dit geval van mogen afzien om dat per document of onderdeel daarvan te doen omdat dat slechts tot herhalingen zou leiden en geen redelijk doel zou dienen (zie de uitspraken van de Afdeling van 28 april 2010, LJN: BM2629 en van 23 september 2009, LJN: BJ8264). Na kennisname van de dossiers concludeert de rechtbank dat in dit geval weigering per individueel document slechts tot herhaling van argumentatie zal leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
3.10. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zonder nadere motivering heeft geweigerd om de namen van de leden van de CTC die vermeld zijn in de jaarverslagen 2002 tot en met 2007 openbaar te maken. Dit is volgens eiser onacceptabel, temeer nu verweerder het rapport met de namen wel aan de Tweede Kamer ter beschikking heeft gesteld. Eiser heeft er voorts op gewezen dat het jaarverslag 2008 inclusief namen te vinden is op www.overheid.nl bij de officiële bekendmakingen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat, voorzover het jaarverslag van 2008 met de namen van de leden van de CTC op internet in de openbare stukken van de Tweede Kamer zijn te vinden, dit een vergissing is.
3.11. De CTC bestaat uit leden van het OM en politie, die het college van Procureur Generaals adviseert over het inzetten van bijzondere opsporingsmethoden. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat namen van de commissieleden persoonsgegevens zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat verweerder het belang dat de burger weet welke personen deel uitmaken van de CTC van minder gewicht acht dan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de leden van de CTC. Voorts is van belang dat het hier niet gaat om het opgeven van een naam aan een individuele burger die met een ambtenaar in contact treedt, maar om openbaarmaking van de namen in de zin van de Wob.
De rechtbank onderschrijft de stelling dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking van de namen kan verzetten. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval het belang van de openbaarheid dient te prevaleren boven de individuele belangen van de leden van de CTC. Het betreft hier vooraanstaande leden van het OM en de politie. Hun functie behelst, zeker als het de leden van het OM betreft, publiek optreden. De commissieleden zijn in het algemeen belang belast met de advisering en toetsing betreffende de strafvervolging. Transparantie over de vraag hoe de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt gewaarborgd acht de rechtbank van groot publiek belang. Daar komt nog bij dat de overheid de namen van de leden van de CTC in het jaarverslag van 2008 zelf heeft gepubliceerd op het internet op www.overheid.nl onder de officiële bekendmakingen. Dat sprake zou zijn van een vergissing, zoals de gemachtigde van verweerder heeft gesteld, is niet aannemelijk, aangezien deze informatie nog steeds op de internetsite te vinden is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte het privacybelang van de commissieleden heeft laten prevaleren boven dat van de openbaarheid en heeft ten onrechte openbaarmaking van de namen van de commissieleden in de jaarverslagen over 2002 tot en met 2007 geweigerd. In zoverre slaagt het beroep.
3.12. Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte het openbaar maken van de casuïstiek in de jaarverslagen is geweigerd. Het is niet aannemelijk dat met openbaarmaking van de casuïstiek meer feiten openbaar worden dan de globale opsporingsmethoden die in het openbaar gemaakte deel van de jaarverslagen staat vermeld.
3.13. De rechtbank heeft kennis genomen van hoofdstuk 3 van de jaarverslagen. In dat hoofdstuk worden naar aanleiding van een casusbeschrijving de overwegingen van de CTC in die casus weergegeven. Daarbij komen de gedachtegang en afwegingen van de CTC tot uiting. Dit gaat veel verder dan de informatie in de hoofdstukken 1 en 2 in de jaarverslagen, waar puur statistische gegevens worden weergegeven. In hoofdstuk 3 is dan ook sprake van persoonlijke beleidsopvattingen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat ten behoeve van de totstandkoming van beslissingen van verweerder de daarbij betrokkenen ongehinderd een bijdrage moeten kunnen leveren aan de voorbereiding door daarover intern vrijelijk, zonder vrees voor openbaarmaking, te schrijven, met elkaar te spreken of overleg te voeren. Voor zover er in de gevraagde stukken ook feiten zijn vermeld, zijn dit feiten die niet van algemene bekendheid zijn en zijn deze dermate nauw met de persoonlijke beleidsopvattingen verweven, dat het niet mogelijk is deze te scheiden. Bovendien zou met de openbaarmaking van hoofdstuk 3 zeer specifieke informatie over concrete opsporingsonderzoeken bekend worden, waarbij het belang van openbaarheid volgens de rechtbank niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geweigerd heeft hoofdstuk 3 van de jaarverslagen openbaar te maken.
3.14. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gekeken naar de datering van de documenten. Het is niet aannemelijk dat de stukken en jaarverslagen vanaf 2002 nog steeds actueel zijn.
3.15. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de zeer gevoelige informatie niet minder gevoelig wordt door het eindigen van de strafzaak. Door openbaarmaking van de geheime stukken kan op eenvoudige wijze inzicht worden verkregen in de opsporingsstrategieën van het OM en de politie en de criteria die het OM hanteert voor de inzet van de zwaarste categorie opsporingsbevoegdheden. Deze grond slaagt niet.
4.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van de hoorplicht als strijdig met artikel 7:2 van de Awb. Gelet op hetgeen in 3.11 is overwogen moet het bestreden besluit eveneens worden vernietigd op de grond dat verweerder ten onrechte openbaarmaking heeft geweigerd van de namen van de commissieleden in de jaarverslagen 2002 tot en met 2007.
4.2. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2008, LJN: BG6401). In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
4.3. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor wat betreft de vernietiging wegens schending van de hoorplicht in stand te laten. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn inhoudelijke bezwaren voldoende over het voetlicht heeft kunnen brengen. De rechtbank ziet niet in welke belangen van eiser gediend zouden zijn wanneer de rechtbank verweerder zou opdragen eiser alsnog uit te nodigen voor een hoorzitting en vervolgens opnieuw op het bezwaar te beslissen.
4.4. Voor wat betreft de weigering van de openbaarmaking van de namen van de commissieleden als bedoeld in rechtsoverweging 3.11 zal de rechtbank in het kader van de finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit op dit punt te herroepen en te beslissen dat verweerder de namen van de leden van de CTC in de jaarverslagen 2002 tot en met 2007 zes weken na toezending van deze uitspraak aan eiser dient bekend te maken.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.3 en 4.4 bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat verweerder geen nieuwe beslissing op het bezwaarschrift dient te nemen.
4.6. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het aan eiser betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 150,-. De rechtbank ziet geen aanleiding tot veroordeling van verweerder tot vergoeding van de proceskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven voor zover het de schending van de hoorplicht betreft;
- herroept het primaire besluit van 3 maart 2009 voor zover daarin de openbaarmaking van de namen van de leden van de CTC in de jaarverslagen 2002 tot en met 2007 is geweigerd;
- bepaalt dat verweerder het verzoek tot openbaarmaking van de namen van de leden van de CTC inwilligt, uiterlijk zes weken na verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder geen nieuw besluit op het bezwaar van eiser hoeft te nemen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzitter, mrs. A.D. Belcheva en M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.