RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5369 WOB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:
de stichting Nederlandse Omroep Stichting,
statutair gevestigd te Hilversum,
eiseres,
gemachtigde: mr. S.H. van den Ende,
de Minister van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder.
Bij besluit van het College van procureurs-generaal (CPG) namens verweerder van 15 april 2010 (het primaire besluit 1) en het besluit van verweerder van 15 april 2010 (het primaire besluit 2) is eiseres meegedeeld dat (een deel van) de door eiseres gevraagde documenten niet openbaar worden gemaakt.
Bij besluit van 30 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2012.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [A], werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Tevens zijn voor verweerder verschenen [B],
mr. M.H.A. van der Meer Mohr-Soons en mr. C.A. Nortier, allen werkzaam bij verweerders ministerie.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Op 18 juni 2009 heeft eiseres met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verweerder verzocht om openbaarmaking van het zogenaamde EK-rapport (hierna: het rapport), subsidiair om een ambtelijk beperkte versie van dit rapport en meer subsidiair om een samenvatting van het betreffende rapport.
1.2. Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 14 juli 2009 doorgestuurd naar het CPG, omdat verweerder niet over het rapport beschikt.
1.3. Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het CPG namens verweerder het verzoek van eiseres afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 15 januari 2010 heeft het CPG namens verweerder besloten het rapport en de Turkse versie daarvan aan eiseres te verstrekken.
1.5. Naar aanleiding van de besluiten van 7 augustus 2009 en 15 januari 2010 heeft eiseres bij brief van 2 februari 2010 nadere vragen gesteld aan het CPG.
1.6. Op 2 februari 2010 heeft eiseres een nieuw Wob-verzoek bij verweerder ingediend en verzocht om alle documenten waarin het EK-rapport en/of de daarin beschreven (integriteits)problemen aan de orde komen, waaronder – maar niet beperkt tot – documenten over het karakter van en de betekenis die aan het EK-rapport wordt gehecht, over de verificatie van het rapport, over het besluit om geen officiële vertaling te maken, over contact met de Turkse overheid en over nader (integriteits)onderzoek naar aanleiding van de verdachtmakingen in het rapport (het verzoek).
1.7. Bij het primaire besluit 1 heeft het CPG namens verweerder besloten een deel van de verzochte informatie aan eiseres te verstrekken en haar verzoek voor het overige afgewezen.
1.8. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder het Wob-verzoek van eiseres afgewezen.
1.9. Eiseres heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
1.10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op beide bezwaarschriften beslist. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres gegrond verklaard voor zover die zijn gericht tegen de te beperkte uitleg van het verzoek. Verweerder heeft vastgesteld dat het Wob-verzoek zich richt op de activiteiten die door het openbaar ministerie en het ministerie van Veiligheid en Justitie zijn ondernomen naar aanleiding van de ontvangst van (delen van) het rapport dat later is aangeduid als het EK-rapport. Verder heeft verweerder de openbaarmaking van (een deel) van de gevraagde documenten geheel geweigerd. Verweerder heeft zijn besluit, kort gezegd, gebaseerd op artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wob.
2.1. Op grond van artikel 12f, tweede lid, Sv staat de voorzitter van het gerechtshof, behoudens de gevallen bedoeld in de artikelen 12b en 12c, de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd, alsmede hun advocaten of gemachtigden toe van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennis te nemen indien daarom wordt verzocht. Kennisneming geschiedt op de wijze door de voorzitter te bepalen. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepaalde stukken van kennisneming uitzonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing of vervolging van strafbare feiten of op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.2. Op grond van artikel 1 van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;
c. intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
2.3. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
2.4. Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie op grond van deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.5. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Op grond van het tweede lid kan met het oog op een goede democratische bestuursvoering over persoonlijke beleidsopvattingen informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in geschil is of verweerder openbaarmaking van de documenten met de nummers 19 tot en met 48, met uitzondering van nummer 45, heeft mogen weigeren.
Ten aanzien van de documenten met de nummers 19 tot en met 36, waarvan gehele openbaarmaking is geweigerd op grond van artikel 12f Sv
3.2. Eiseres heeft aangevoerd dat de documenten 19 tot en met 36 betrekking hebben op de besluitvorming van het Openbaar Ministerie (OM) naar aanleiding van de tegen de secretaris-generaal van verweerders ministerie geuite beschuldiging van strafbare feiten en het daarop volgende oriënterend onderzoek. Eiseres betwist het standpunt van verweerder dat artikel 12f, tweede lid, Sv een bijzondere openbaarmakingsregeling is waarvoor de Wob als algemene regeling moet wijken. Eiseres wijst erop dat het in artikel 12 Sv opgenomen regime de toegang van procespartijen tot dossierstukken regelt en niet die van derden, zoals eiseres. Eiseres is dan ook van mening dat openbaarmaking van de documenten 19 tot en met 36 ten onrechte op grond van artikel 12f Sv is geweigerd. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de recente uitspraak van de rechtbank Den Bosch van
20 april 2012, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: BW6145.
3.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiseres om openbaarmaking van de documenten 19 tot en met 36 betrekking heeft op een strafvorderlijke beslissing van het OM in een concreet geval. De besluitvorming heeft geresulteerd in een besluit van het OM om geen strafvervolging in te stellen, welk besluit vervolgens heeft geleid tot een artikel 12 Sv-procedure. Verweerder stelt dat volgens vaste rechtspraak de Wob niet van toepassing is op onder verweerder berustende informatie die zich tevens in een strafdossier bevindt, zoals in deze zaak het geval is. De daarbij achterliggende gedachte is dat, gelet op de bij het strafproces betrokken belangen van het OM als vervolgende instantie en zeker ook van de verdachte als onderwerp van het strafrechtelijk onderzoek, door de wetgever uitputtend is bepaald in welke gevallen aan wie welke informatie wordt verstrekt. De Wob heeft daarbij, zo volgt uit de rechtspraak, geen aanvullende rol. Anders zou immers – door toepassing van de Wob – afbreuk worden gedaan aan de goede werking van de bijzondere (strafvorderlijke) regeling, aldus verweerder.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 12f Sv eenzelfde strekking heeft als artikel 365 Sv. Verweerder stelt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dit artikel wel kan fungeren als lex specialis ten opzichte van de Wob (zie de uitspraak van de Afdeling van
20 april 2011, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: BQ1879).
3.4. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling de Wob slechts wijkt voor een bijzondere openbaarheidsregeling indien deze een uitputtend karakter heeft en neergelegd is in een wet in formele zin. Een regeling is eerst uitputtend indien deze ertoe strekt te voorkomen dat door de toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2007, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: AZ7951). Ter beoordeling ligt voor of het door verweerder aangehaalde artikel 12f Sv een dergelijke bijzondere regeling betreft.
3.5. In de uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 20 april 2011 waar eiseres een beroep op heeft gedaan, is overwogen dat artikel 12f Sv een processuele functie heeft en anders dan de Wob niet de publieke toegang tot informatie regelt maar de partijtoegang. De rechtbank heeft verwezen naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 12f Sv, waaruit volgt dat partijen die deel uitmaken van de beklagprocedure voor kennisname van de stukken zijn aangewezen op de Wob zolang de zaak nog niet aan het oordeel van de rechter is onderworpen. Indien artikel 12f Sv een lex specialis zou zijn, zou toepassing van de Wob nooit meer aan de orde zijn. De opvatting dat artikel 12f Sv een lex specialis is ten opzichte van de Wob kan dan ook geen stand houden, aldus de rechtbank Den Bosch in genoemde uitspraak.
3.6. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Bosch heeft ingesteld, omdat deze niet juist is. Allereerst ziet het verzoek in het onderhavige geval op stukken ten aanzien waarvan niet de wetgever maar de rechter bepaalt wie toegang tot die stukken krijgt. Artikel 12f Sv is dus vergelijkbaar met artikel 365 Sv. Het voorgaande brengt volgens eiseres mee dat de rechtbank Den Bosch ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 12f Sv een partijregeling is. Ten tweede is de strekking van de uitspraak van de rechtbank Den Bosch sinds 2000 achterhaald. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2000, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: AA5845, waaruit volgens verweerder moet worden opgemaakt dat, in tegenstelling tot wat gold vóór deze uitspraak, het publieke belang van de Wob iedere burger in gelijke mate toekomt.
3.7. De rechtbank kan het standpunt van verweerder niet volgen. In genoemde uitspraak van 25 april 2000 heeft de Afdeling in rechtsoverweging 2.7 overwogen dat het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de (relatieve) weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. Deze belangenafweging kan niet leiden tot niet algemene openbaarmaking, dat wil zeggen slechts bekendmaking aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang. De Afdeling deelde het ingenomen standpunt van de Minister dan ook niet dat het uitgangspunt van de Wob weliswaar is dat inwilliging van een verzoek algemene openbaarmaking tot gevolg heeft, maar dat in bepaalde gevallen aan een verzoeker die is belast met een specifiek publiek belang, informatie kan worden verstrekt zonder dat daarmee de informatie voor een ieder openbaar wordt.
3.8. De rechtbank kan uit de uitspraak van 25 april 2000 niet afleiden dat de strekking van artikel 12f Sv door deze uitspraak van de Afdeling anders moet worden geïnterpreteerd dan door de rechtbank Den Bosch in genoemde uitspraak. Daar komt bij dat, anders dan in artikel 365, vijfde lid, Sv, in artikel 12f Sv geen zinsnede is opgenomen dat van andere tot het strafdossier behorende stukken, behoudens de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht, geen afschrift of uittreksel wordt verstrekt. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat de Wob uitzonderingsgronden bevat die voor bescherming van de te respecteren belangen van burgers zorgdragen.
3.9. In lijn met de uitspraak van de rechtbank Den Bosch van 20 april 2012 is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerders opvatting dat artikel 12f Sv een lex specialis is ten opzichte van de Wob geen stand kan houden. Verweerder zal alsnog met toepassing van de Wob moeten beslissen op het verzoek van eiseres om openbaarmaking van de documenten 19 tot en met 36. Gelet hierop zal de rechtbank de overige door eiseres aangevoerde argumenten ten aanzien van deze documenten onbesproken laten.
3.10. Dit betekent dat het bestreden besluit ten aanzien van de weigering van openbaarmaking van de documenten met de nummers 19 tot en met 36 op grond van artikel 12f Sv geen stand kan houden.
Ten aanzien van de documenten met de nummers 37 tot en met 48 (met uitzondering van nummer 45), waarvan gehele openbaarmaking is geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wob
3.11. Eiseres heeft, kort samengevat, gesteld dat verweerder openbaarmaking van deze documenten niet met een beroep op voornoemde bepalingen had mogen weigeren.
3.12. Na kennisname van de betreffende geheime stukken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van de documenten met de nummers 40, 44 en 48 onvoldoende heeft gemotiveerd op welke weigeringsgrond (dat wil zeggen artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob en/of artikel 11, eerste lid, van de Wob) de verschillende hoofdstukken en/of alinea’s van deze documenten zijn geweigerd. Zonder nadere toelichting is het de rechtbank niet duidelijk welke hoofdstukken en/of alinea’s van de betreffende documenten op welke van de twee door verweerder gehanteerde weigeringsgronden is gebaseerd. Het bestreden besluit is op die punten dan ook in strijd met artikel 7:12 van de Awb en kan geen stand houden.
3.13. Ten aanzien van de documenten met de nummers 37, 38, 39, 41, 42, 43, 46 en 47 overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob
3.14. Verweerder heeft openbaarmaking van deze documenten geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, omdat het volgens hem gaat om documenten die vertrouwelijke informatie bevatten omtrent de besluitvorming van het OM in een strafrechtelijk onderzoek. Verweerder stelt dat openbaarmaking van deze documenten tot gevolg heeft dat het OM verweerder in toekomstige gevallen niet meer schriftelijk zal kunnen informeren in vertrouwelijke kwesties als hier aan de orde. Het goed functioneren van de vertrouwelijke informatie-uitwisseling tussen het CPG dan wel het OM en verweerder en meer algemeen het belang van de goede uitvoering van de ministeriële verantwoordelijkheid is in het geding en openbaarmaking van deze documenten leidt tot onevenredige benadeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, aldus verweerder.
3.15. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de weigering tot openbaarmaking van deze documenten onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiseres ziet niet in dat openbaarmaking van de documenten met zich brengt dat het OM zich over het algemeen niet meer vrij zal voelen om verweerder schriftelijk te informeren over vertrouwelijke kwesties en dat het verweerder of wie dan ook onevenredig zal benadelen. Bovendien mag een beroep op deze weigeringsgrond er niet toe leiden dat bestuursorganen gegevens achterhouden omdat publicatie daarvan mogelijk een ongunstig beeld zou werpen op het gevoerde beleid. Juist in een situatie waarin de integriteit van het openbaar bestuur in twijfel wordt getrokken, komt een zwaar gewicht toe aan openbaarheid, aldus eiseres.
3.16. Na kennisneming van de betreffende documenten is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet kan worden gevolgd in haar stelling dat verweerder ten onrechte de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, behoudens voor wat betreft document 39. Verweerder heeft zich ten aanzien van deze documenten (dus met uitzondering van document 39) terecht op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van dergelijke daarin opgenomen informatie het uitwisselen van vertrouwelijke informatie tussen betrokkenen en een goede uitvoering van de ministeriële verantwoordelijkheid ten nadele komt, omdat betrokkenen in de toekomst terughoudender zullen zijn met verstrekken van vertrouwelijke schriftelijke informatie. Het is aannemelijk geworden dat dat verweerder onevenredig zou benadelen in de goede uitvoering van zijn verantwoordelijkheid. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het belang van openbaarmaking in dit geval niet opweegt tegen dat van het voorkomen van onevenredige benadeling van verweerder en het OM. Gelet op de inhoud van document 39 kan verweerder niet worden gevolgd in zijn weigering op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid aan de weigering van openbaarmaking van bedoelde documenten (met uitzondering van document 39) artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ten grondslag kunnen leggen.
3.17. Gelet op wat ten aanzien van document 39 is overwogen, kan het bestreden besluit voor zover dit ziet op de weigering tot openbaarmaking van dit document op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob niet in stand blijven.
Artikel 11, eerste lid, van de Wob
3.18. Voorts heeft verweerder de documenten met de nummers 37, 38, 39, 41, 42, 43, 46 en 47 niet aan eiseres verstrekt, omdat het volgens hem documenten betreft die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob.
3.19. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte openbaarmaking van deze documenten met een beroep op dit artikel heeft geweigerd, nu niet valt in te zien dat deze documenten persoonlijke beleidsopvattingen zouden bevatten. Zou daarvan wel sprake zijn, dan blijkt niet dat verweerder heeft onderzocht in hoeverre feitelijke informatie uit de documenten kan worden verstrekt en is ook niet inzichtelijk gemaakt welke feiten daaruit al openbaar zijn gemaakt. Evenmin blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of de persoonlijke beleidsopvattingen van een ambtenaar van zijn ministerie kan worden verstrekt in een niet tot personen herleidbare vorm, terwijl hij voorts de mogelijkheid heeft om een persoonlijke beleidsopvatting op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wob openbaar te maken met instemming van de betrokken ambtenaar.
3.20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de betreffende documenten terecht heeft aangemerkt als documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad. Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze documenten behoudens document 37 ten aanzien van het gestelde op pagina 1 en 2 onder a tot en met k, document 39 in het geheel, document 43 ten aanzien van het gestelde onder de punten 1 tot en met 7 en document 46 in het geheel, persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, waarover verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob geen informatie behoeft te verstrekken en dat de feitelijke gegevens die hierin zijn opgenomen zozeer zijn verweven met de persoonlijke beleidsopvattingen, dat verweerder openbaarmaking hiervan eveneens achterwege heeft mogen laten.
3.21. Ten aanzien van de hiervoor genoemde (uitzonderingen in de) documenten 37, 39, 43 en 46 is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze persoonlijke beleidsopvattingen bevatten en, indien hiervan sprake zou zijn, dat de hierin opgenomen feiten zodanig verweven zijn met de in die documenten voorkomende persoonlijke beleidsopvattingen dat openbaarmaking achterwege mocht blijven.
3.22. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van
14 oktober 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: BK0116), is de beslissing om over persoonlijke beleidsopvattingen informatie te verstrekken aan het bestuursorgaan. Indien het op basis van zijn discretionaire bevoegdheid, met het oog op een goede en democratische bestuursvoering, besluit om over persoonlijke beleidsopvattingen informatie te verstrekken, mag het dit slechts in tot personen herleidbare vorm doen indien de betrokkene daarmee heeft ingestemd. Dat neemt evenwel niet weg dat het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de betrokken bestuursvoering bevoegd is om, los van de bereidheid van betrokkenen om in te stemmen met openbaarmaking, de informatie niet te verschaffen (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, p. 38). In dit geval kan, gelet op de aard en de inhoud van de documenten, niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van gebruikmaking van zijn in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid, omdat niet is gebleken dat een goede en democratische bestuursvoering met openbaarmaking is gediend. Aan het vragen van de in de tweede volzin van artikel 11, tweede lid, van de Wob bedoelde instemming is verweerder dan ook terecht niet toegekomen.
3.23. Het voorgaande betekent dat de weigering tot openbaarmaking van de documenten 37 tot met 48 (met uitzondering van document 45) op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob de rechterlijke toets kan doorstaan, behoudens ten aanzien van de (hiervoor gespecificeerde delen van de) documenten 37, 39, 43 en 46.
3.24. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder per document en per documentonderdeel had dienen te onderbouwen waarom de belangenafweging tot weigering van openbaarmaking op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob moet leiden. Eiseres stelt dat de beschrijving van de hier aan de orde zijnde documenten duidt op documenten met een verschillend karakter, waarvan niet op voorhand aannemelijk is dat daarvoor steeds en voor wat betreft de documenten in al hun onderdelen geldt dat openbaarmaking om dezelfde reden moet worden geweigerd.
3.25. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat per afzonderlijk document(onderdeel) wel degelijk een beoordeling is gemaakt, maar dat de motivering daarvan niet voor alle document(onderdelen) afzonderlijk in het bestreden besluit is opgenomen. Volgens verweerder was dat in dit geval ook niet opportuun, nu op basis van steeds dezelfde belangenafweging is vastgesteld dat de gevraagde informatie niet openbaar gemaakt kan worden gemaakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
3.26. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling kan, hoewel in beginsel per document of onderdeel daarvan moet worden gemotiveerd op welke grond openbaarmaking daarvan achterwege wordt gelaten, daarvan onder omstandigheden worden afgezien als dat zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: BM2629).
3.27 Zoals hiervoor al in rechtsoverweging 3.12 is overwogen, heeft verweerder ten aanzien van de documenten 40, 44 en 48 onvoldoende gemotiveerd op welke weigeringsgrond openbaarmaking van de verschillende hoofdstukken en/of alinea’s is geweigerd. Met betrekking tot de overige documenten overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat de motivering als door eiseres gewenst in deze geen redelijk doel zou dienen omdat dit neer zou komen op het steeds herhalen van dezelfde argumenten. Na kennisneming van de geheime stukken volgt de rechtbank verweerder hierin. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.28. De rechtbank concludeert dat verweerder de weigering tot openbaarmaking van de documenten met de nummers 19 tot en met 36 ten onrechte op artikel 12f Sv heeft gegrond. Openbaarmaking van document 39 is ten onrechte geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob en artikel 11, eerste lid, van de Wob.
Ten aanzien van de documenten 40, 44 en 48 heeft verweerder de weigering tot openbaarmaking onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft verweerder de weigering tot openbaarmaking van de documenten met de nummers 37 ten aanzien van het gestelde op pagina 1 en 2 onder a tot en met k, document 43 ten aanzien van het gestelde onder de punten 1 tot en met 7 en document 46 ten onrechte geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. Deze drie laatstgenoemde (delen van) documenten heeft verweerder echter wel mogen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt ten aanzien van de documenten 19 tot en met 36 en de documenten 39, 40, 44 en 48 voor vernietiging in aanmerking.
3.29. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten nu verweerder alsnog met toepassing van de Wob zal moeten beslissen op het verzoek van eiseres om openbaarmaking van de documenten 19 tot en met 36 en de documenten 39, 40, 44 en 48. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen ten aanzien van die documenten.
3.30. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten van eiseres. De kosten van eiseres worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair begroot op een bedrag van € 874 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1 x € 437). Tevens dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 302 te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de weigering tot openbaarmaking van de documenten zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 3.28;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874, te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van
€ 302 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter, en
mrs. L.C. Bachrach en A.D. Belcheva, leden, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2012.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Doc: B
SB