ECLI:NL:RBAMS:2012:BY3806

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706.413-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Duitse strafzaak aan Oostenrijk met betrekking tot de eisen van artikel 12 OLW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 oktober 2012 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Oostenrijk, in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon was eerder in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar voor de illegale handel in verdovende middelen. De Oostenrijkse autoriteiten vroegen om de overname van deze straf, ondanks het feit dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in Duitsland. De rechtbank heeft onderzocht of voldaan was aan de vereisten van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), die stelt dat overlevering in beginsel niet is toegestaan indien de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling van de zaak die tot het vonnis heeft geleid.

De rechtbank concludeert dat, hoewel de opgeëiste persoon niet in Duitsland aanwezig was, hij wel de mogelijkheid had om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het Duitse vonnis, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat de Oostenrijkse autoriteiten de nodige stappen hebben ondernomen om te voldoen aan de eisen van het EVRM, en dat de opgeëiste persoon zelf om de overname van zijn straf heeft verzocht. De rechtbank stelt vast dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de Duitse veroordeling en geen beroep heeft aangetekend tegen de overname van de straf door Oostenrijk.

De rechtbank wijst erop dat de eisen van artikel 12 OLW niet van toepassing zijn in deze situatie, omdat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat zijn rechten zijn geschonden. De rechtbank besluit dan ook om de overlevering toe te staan, en stelt vast dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, en de rechtbank heeft de nodige procedures gevolgd om tot deze beslissing te komen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706.413-12
RK nummer: 12/3977
Datum uitspraak: 5 oktober 2012
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 mei 2012 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
28 december 2011 door de Vizepräsidentin des Landesgerichtes St. Pölten (Oostenrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [plaats] (Burundi) op [1978],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres], [postcode] te [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 juli 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. R.D.J. Visschers, advocaat te Zutphen en door een tolk in de Duitse taal. Nadien heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend onder gelijktijdige schorsing, voor het stellen van vragen aan de justitiële autoriteit van Oostenrijk. Op 24 augustus 2012 heeft de rechtbank de antwoorden van de Oostenrijkse justitiële autoriteiten ontvangen.
Met instemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon heeft de rechtbank het onderzoek op 21 september 2012 hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de zitting van 13 juli 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. R.D.J. Visschers, advocaat te Zutphen en door een tolk in de Duitse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met terugwerkende kracht voor onbepaalde tijd, ex artikel 22, vierde lid, OLW verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in is geslaagd binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon
heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Oostenrijkse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van het Landesgericht Augsburg (Duitsland) van 15 oktober 2008 waarin de opgeëiste persoon tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar werd veroordeeld.
Bij beschikking van 2 juni 2009 heeft een meervoudige kamer van het Landesgericht St. Pölten (Oostenrijk) bepaald dat voornoemde gevangenisstraf in Oostenrijk ten uitvoer zal worden gelegd en dat de duur van de vrijheidsstraf die in Oostenrijk ten uitvoer moest worden gelegd, zeven jaar bedraagt.
De overlevering wordt aldus verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zeven jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog drie jaar en zeven maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij beschikking van het Landesgericht St. Pölten en is gebaseerd op het vonnis van het Landesgericht Augsburg in Duitsland.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De overlevering moet op grond van artikel 12 van de OLW worden geweigerd. Reden hiervoor is dat de schuldvraag aan de orde is gekomen voor de rechters van het Landesgericht Augsburg in Duitsland. De opgeëiste persoon is hier niet in persoon bij aanwezig geweest. Voor het Landesgericht St. Pölten in Oostenrijk is slechts de duur van de in Oostenrijk uit te zitten gevangenisstraf aan de orde gekomen en is de strafzaak niet inhoudelijk behandeld. Of ten aanzien van de beschikking van het Landesgericht St. Pölten van 2 juni 2009 al dan niet aan de voorwaarden van artikel 12 van de OLW is voldaan, is dan ook niet van belang, het gaat erom of aan de eisen van artikel 12 OLW in verband met het Duitse vonnis is voldaan. In dit verband wijst de verdediging op de jurisprudentie van deze rechtbank ter zake van de zogenaamde verzamelvonnissen. Ook daarin oordeelt de rechtbank dat moet worden beoordeeld of met betrekking tot de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende vonnissen aan de voorwaarden van artikel 12 van de OLW is voldaan.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de overlevering
kan worden toegestaan. Artikel 12 van de OLW staat hieraan niet in de weg.
Er is een Oostenrijks vonnis, waar de Oostenrijkse justitiële autoriteit de executie van moet verzorgen. Zij is de uitvoerende en bevoegde instantie. Op verzoek van de opgeëiste persoon zelf is de Duitse veroordeling overgenomen en omgezet. Tegen de overname en vaststelling van de duur was beroep mogelijk, maar dat is niet door of namens de opgeëiste persoon ingediend. Het Openbaar Ministerie zag aldus geen aanleiding om vragen te stellen nu het overleveringsverzoek op een Oostenrijks vonnis zag. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon zelf om overname van de tenuitvoerlegging van zijn straf verzocht, waaruit blijkt dat hij op de hoogte van het Duitse vonnis was. In Duitsland is de opgeëiste persoon bovendien opgeroepen en is aan hem gevraagd of hij akkoord ging met overname van het vonnis door Oostenrijk.
Aldus is voldaan aan de eisen van artikel 12 van de OLW. Theoretisch maakt het niet uit hoe de strafzaak in Duitsland is behandeld. Daarnaast is ambtshalve bekend dat in Duitsland slechts bij hoge uitzondering vonnis wordt gewezen tegen verdachten die niet ter terechtzitting aanwezig waren. De opgeëiste persoon had, naar eigen zeggen, in de Duitse zaak een advocaat en is op zitting geweest. Er is geen sprake van een parallel met verzamelvonnissen want de opgeëiste persoon heeft zelf om overname van de straf door Oostenrijk gevraagd, de overname is getoetst en van de beslissing tot overname en vaststelling van de straf stond een beroepsmogelijkheid open.
Oordeel van de rechtbank
Uit de stukken blijkt het navolgende.
Op 22 juni 2008 wordt de opgeëiste persoon op Duits grondgebied aangehouden met in zijn bezit 778,74 gram heroïne die hij van Parijs naar Oostenrijk moest brengen. Hij wordt meteen in hechtenis genomen en zal in Duitsland uiteindelijk gedetineerd blijven tot aan zijn overdracht aan Oostenrijk.
Op 15 oktober 2008 wordt hij door het Landesgericht Augsburg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar.
Op 2 maart 2009 verklaart de opgeëiste persoon ter zitting van het Amtsgericht Straubing (Duitsland) dat hij naar Oostenrijk overgebracht wil worden (“Ich möchte nach Österreich überstellt werden.”).
Op 12 mei 2009 verzoekt het Openbaar Ministerie in St. Pölten om overdracht van de opgeëiste persoon aan de Oostenrijkse autoriteiten, teneinde de in Duitsland aan hem opgelegde gevangenisstraf in Oostenrijk ten uitvoer te leggen, alsmede de duur van de in Oostenrijk uit te zitten gevangenisstraf vast te stellen.
Bij beschikking van 2 juni 2009 bepaalt de meervoudige kamer van het Landesgericht St. Pölten dat de duur van de vrijheidsstraf die in Oostenrijk ten uitvoer moet worden gelegd, zeven jaar bedraagt.
Deze beschikking wordt op 23 juni 2009 in persoon aan de opgeëiste persoon betekend in de penitentiaire inrichting in Straubing (Duitsland). Hij heeft tegen deze beschikking geen hoger beroep ingesteld, aldus de Oostenrijkse autoriteiten.
Op 26 augustus 2009 wordt de opgeëiste persoon door de Duitse autoriteiten aan Oostenrijk overgedragen, teneinde aldaar zijn gevangenisstraf uit te zitten.
Van 1 december 2011 tot en met 4 december 2011 is aan de opgeëiste persoon verlof verleend. Hij is op 4 december 2011 echter niet naar de gevangenis teruggekeerd, waarna de Oostenrijkse justitiële autoriteiten het onderhavige EAB hebben uitgevaardigd.
Ter zitting van 13 juli 2012 heeft de opgeëiste persoon desgevraagd wisselende verklaringen afgelegd over zijn aanwezigheid bij zijn strafproces in Duitsland. Hij heeft de vraag of hij tijdens het proces aanwezig is geweest in eerste instantie bevestigend beantwoord, maar is hier nadien op teruggekomen.
Op 24 augustus 2012 is bij de rechtbank binnengekomen een brief van de Oostenrijkse justitiële autoriteit met als bijlage de Engelse vertaling van de artikelen 64, 65 en 67 van de Oostenrijkse Uitleverings- en Rechtshulpwet en de artikelen 39 en 42 van de Oostenrijkse wet op de Justitiële Samenwerking in Strafzaken met de Lidstaten van de Europese Unie.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of artikel 12 van de OLW van toepassing is op de onderhavige situatie.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en legt aan dit oordeel de navolgende overwegingen ten grondslag.
Artikel 12 van de OLW bepaalt dat overlevering in beginsel niet wordt toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid.
Ingevolge artikel 64 van het Oostenrijkse Auslieferungs- und Rechtshilfe Gesetz (hierna: ARHG) geldt als voorwaarde voor de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis dat het vonnis onherroepelijk is. In het EAB is ook aangegeven onder rubriek e), dat het Duitse vonnis onherroepelijk was.
Daaruit leidt de rechtbank af dat - indien de opgeëiste persoon in Duitsland niet in persoon bij de behandeling van zijn strafproces aanwezig zou zijn geweest - hij daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, dan wel, indien hij dit wel heeft gedaan, de Duitse rechter deze heeft verworpen.
De opgeëiste persoon had in voornoemde situatie, nadat hij van de hem ter beschikking staande nationale rechtsmiddelen uitputtend gebruik had gemaakt, een klacht tegen Duitsland kunnen indienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Dat heeft hij kennelijk niet gedaan.
Daarnaast houdt artikel 64 van het ARHG de uitdrukkelijke voorwaarde voor overname in dat bij de totstandkoming van het buitenlandse vonnis artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in acht is genomen. Artikel 64 ARHG luidt ¬- voor zover van belang - als volgt:
(1) Die Vollstreckung oder weitere Vollstreckung der Entscheidung eines ausländischen Gerichtes, mit der eine Geld- oder Freiheitsstrafe, eine vorbeugende Maßnahme oder eine vermögensrechtliche Anordnung rechtskräftig ausgesprochen worden ist, ist auf Ersuchen eines anderen Staates zulässig, wenn 1.die Entscheidung des ausländischen Gerichtes in einem den Grundsätzen des Art. 6 der Konvention zum Schutze der Menschenrechte und Grundfreiheiten, BGBl. Nr. 210/1958, entsprechenden Verfahren ergangen ist.
Hieruit volgt dat de Oostenrijkse rechtbank, alvorens tot overname en tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis en de opgelegde vrijheidsstraf over te gaan, zal moeten onderzoeken of het Duitse vonnis met inachtneming van artikel 6 van het EVRM tot stand is gekomen.
Blijkens de verstrekte informatie is de beschikking van de Oostenrijkse rechter in persoon aan de opgeëiste persoon uitgereikt en heeft hij geen rechtsmiddel ingesteld. Hij heeft aldus niet de mogelijkheid benut om, indien hij meende dat ten onrechte is geoordeeld dat tot tenuitvoerlegging in Oostenrijk van de in Duitsland aan hem opgelegde straf kon worden overgegaan, hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden. Voorts had de opgeëiste persoon, indien hij de nationale Oostenrijkse rechtsmiddelen had uitgeput, ook tegen Oostenrijk een klacht kunnen indienen wegens schending van artikel 6 van het EVRM.
Onder deze bijzondere omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat artikel 12 van de OLW niet relevant is voor de overlevering aan Oostenrijk in het onderhavige geval.
4. Strafbaarheid
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
6. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
7. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Vizepräsidentin des Landesgerichtes St. Pölten (Oostenrijk) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzit¬ter,
mrs. J.W. Vriethoff en H.T. Masmeyer, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 oktober 2012.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]