vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 492517 / HA ZA 11-1871
[A],
wonende te [--],
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. P.Chr. Snijders,
[B],
wonende te [--],
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. R.J. Ouderdorp.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 juni 2011, met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie, met producties,
- het tussenvonnis van 10 augustus 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- de brief van 7 oktober 2011 van de zijde van [B], met producties,
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte vermeerdering van eis in conventie, met producties,
- de brief van 12 oktober 2011 van de zijde van [B], met producties,
- de brief van 13 oktober 2011 van de zijde van [A], met producties,
- het proces-verbaal van comparitie van 26 oktober 2011, bevattende een vermindering van eis van [A].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Van (in ieder geval) 2005 tot 2009 hebben partijen een affectieve relatie gehad. Zij woonden in die periode samen, eerst in een aan [A] in eigendom toebehorende woning aan de [adres 1] te [plaats] en later in een huurwoning aan de [adres 2] te [plaats].
2.2. Op 4 maart 2005 hebben [B] en [A] ten overstaan van notaris mr. [notaris] een samenlevingscontract (hierna: de samenlevingsovereenkomst) gesloten. In de samenlevingsovereenkomst is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“(…) De comparanten verklaren:
a. dat zij een affectieve relatie hebben, feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren sedert een januari tweeduizend vijf;
b. dat zij de intentie hebben deze samenwoning en gemeenschappelijke huishouding voort te zetten;
c. dat zij hieromtrent een nadere regeling ter onderlinge verzorging gewenst achten.
Ter uitvoering van het vorenstaande verklaren de comparanten te zijn overeengekomen als volgt:
1. De kosten en lasten verbonden aan de gemeenschappelijke huishouding en het gemeenschappelijk vermogen komen voor rekening van partijen, ieder voor de helft, tenzij bijzondere omstandigheden zich hiertegen verzetten.
2. (…)
3. De aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende zaken zullen bij het einde van de samenwoning tussen partijen worden gescheiden en gedeeld, tegen verrekening van de waarde. (…)”
2.3. Op 6 oktober 2005 hebben [A] en [B] de appartementsrechten voor de toen nog te bouwen woning met garage aan de [adres 3] te [plaats] (hierna: de woning) gezamenlijk gekocht. Ter financiering van de woning hebben [A] en [B] een hypothecaire lening van EUR 850.000,- (bij aanvankelijk Fortis Bank en later Westland Utrecht) afgesloten.
2.4. Op 4 april 2007 heeft [A] uit eigen middelen een bedrag van EUR 200.000,- op de hypothecaire lening van EUR 850.000,- afgelost. Nadien heeft [B] eveneens uit eigen middelen een bedrag van EUR 100.000,- op de hypothecaire lening afgelost.
2.5. Omdat de woning later werd opgeleverd dan [A] en [B] met de verkopende partij waren overeengekomen hebben [A] en [B] een boetebedrag van de verkoper ontvangen van in totaal (ongeveer) EUR 90.000,-.
2.6. In oktober 2008 is de woning als cascowoning opgeleverd. Nadien zijn diverse werkzaamheden aan de woning uitgevoerd. Dit betrof onder meer het plaatsen van een keuken en diverse badkamers, het leggen van een vloer en schilderwerk.
2.7. Kort voor 9 januari 2009 is de affectieve relatie tussen partijen geëindigd. Bij brief van 9 januari 2009 heeft [B] de samenlevingsovereenkomst tussen partijen opgezegd. Partijen hebben nimmer in de woning samengewoond.
2.8. In april/mei 2011 is de woning met enkele roerende zaken aan een derde verkocht en geleverd. De totale koopsom bedroeg EUR 1.025.000,-. Na aflossing van het nog uitstaande saldo van de hypothecaire lening en na voldoening van de kosten resteerde van de totale koopsom van de woning en de meeverkochte roerende goederen een bedrag van EUR 482.254,54. Dit bedrag is (op verzoek van partijen) na de overdracht in zijn geheel op de kwaliteitsrekening van notariskantoor [notariskantoor] notariaat in depot gehouden totdat de verdeling van deze gelden tussen [B] en [A] zou zijn geregeld.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] vordert na vermeerdering en vermindering van eis zakelijk weergegeven - bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke zaken tussen partijen te gelasten, primair op de wijze zoals door [A] in de inleidende dagvaarding voorgesteld, subsidiair naar redelijkheid en billijkheid en meer subsidiair een beslissing te nemen in de lijn van het gestelde in de inleidende dagvaarding, met veroordeling van [B] in de kosten van het geding.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4. [B] vordert voor het geval dat de vordering in conventie mocht worden toegewezen samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat aan [B] uit de onverdeelde boedel een bedrag toekomt van EUR 222.889,89, waarvan EUR 191.127,27 uit de zich onder de notaris bevindende gelden (van in totaal EUR 482.254,54) kan worden voldaan, en het restant door [A] aan [B] dient te worden voldaan, dan wel een redelijk hoger bedrag in verband met inkomsten van [A] uit de exploitatie van een Bed & Breakfast in de woning, met veroordeling van [A] in de kosten van deze procedure.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.1. Gelet op de samenhang en onderlinge verwevenheid van de vorderingen in conventie en in voorwaardelijke reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk beoordelen. Hierbij overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar het navolgende, dat de vordering in conventie gedeeltelijk toewijsbaar is, zodat de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is gesteld is vervuld en aan een inhoudelijke beoordeling van die vordering derhalve wordt toegekomen.
4.2. Ter beoordeling staat de rechtsverhouding tussen partijen die een niet-huwelijkse samenwoningsrelatie zijn aangegaan. Dit komt er op neer dat er gemeenschappelijk vermogen en/of (betalings)verplichtingen kunnen ontstaan (i) doordat partijen gezamenlijk vermogensbestanddelen – positief of negatief – verwerven en/of (ii) als uitvloeisel van de samenlevingsovereenkomst of andere uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten rekeninghoudend met wat de redelijkheid en billijkheid onder de gegeven omstandigheden meebrengen en/of (iii) doordat de ene partner onverschuldigd prestaties ten gunste van de andere partner verricht, onder zodanige omstandigheden dat verplichtingen wegens onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking in het leven worden geroepen.
4.3. Partijen zijn het erover eens dat 9 januari 2009 als ontbindingsdatum van de samenlevingsovereenkomst heeft te gelden. In lijn met de stellingen van partijen zal de rechtbank daarom 9 januari 2009 als peildatum hanteren voor de omvang van de te verdelen vermogensbestanddelen van partijen en als moment waarop de gemeenschappelijke huishouding van partijen eindigde.
4.4. In het navolgende zal met inachtneming van de stellingen van partijen worden beoordeeld in hoeverre er gemeenschappelijk vermogen en/of (betalings)verplichtingen zijn ontstaan en welke gevolgen dat heeft voor het over en weer (voorwaardelijk) gevorderde.
Verkoopopbrengst van de met de woning meeverkochte roerende zaken
4.5. [A] stelt dat hij van [B] tegoed heeft een bedrag van EUR 5.000,- in verband met door [A] aangeschafte roerende zaken om de woning verkoopklaar te kunnen maken die voor een deel met de woning verkocht konden worden. [B] heeft de verschuldigdheid van het gestelde bedrag weersproken en daartoe aangevoerd dat hij nimmer met de aanschaf van de goederen heeft ingestemd of daarvan op de hoogte is gesteld en dat de noodzaak van de aankopen niet door [A] is aangetoond.
4.6. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Uit de eindafrekening van notariskantoor [notariskantoor] notariaat van 23 mei 2011 betreffende de verkoop van de woning (productie 7 bij inleidende dagvaarding) blijkt dat de koopsom van in totaal EUR 1.025.000,- is opgebouwd uit enerzijds een bedrag van EUR 1.020.000,- aan koopsom van het onroerend goed en anderzijds een bedrag van EUR 5.000,- aan koopsom van roerende goederen. Op basis van de stellingen van partijen (zie 4.5.) gaat de rechtbank ervan uit dat de met de woning tegen een bedrag van EUR 5.000,- meeverkochte roerende goederen door [A] zijn aangeschaft en volledig door hem zijn gefinancierd. Dit heeft tot gevolg dat van het na de verkoop van de woning op de kwaliteitsrekening van [notariskantoor] notariaat in depot gebleven totaalbedrag van EUR 482.254,54 (zie 2.8.) in ieder geval een bedrag van EUR 5.000,- aan [A] toekomt. De stelling van [B] dat hij nimmer met de aanschaf van de goederen heeft ingestemd of daarvan op de hoogte is gesteld en dat de noodzaak van de aankopen niet door [A] zou zijn aangetoond, doet hieraan geen afbreuk. De vordering van [A] van EUR 5.000,- zal derhalve als na te melden bij de beslissing worden meegenomen.
Verkoopopbrengst van de woning
4.7. De door partijen in oktober 2005 gezamenlijk gekochte woning was tot de verkoop ervan in 2011 een gemeenschappelijk eigendom van partijen. De door de verkoop gerealiseerde netto opbrengst van de woning van EUR 477.254,54 (= de totale netto verkoopopbrengst van EUR 482.254,54 minus de verkoopopbrengst van de roerende goederen van EUR 5.000,-) is daarmee een tussen partijen te verdelen gemeenschappelijk vermogensbestanddeel. Partijen zijn ter comparitie overeengekomen dat, op grond van de te onderscheiden aflossingen op de hypothecaire lening door elk van partijen, van dit bedrag in ieder geval een bedrag van EUR 200.000,- aan [A] toekomt en in elk geval een bedrag van EUR 100.000,- aan [B] toekomt. Partijen zijn ter comparitie tevens overeengekomen, hetgeen ook met zoveel woorden door partijen ondertekend in het proces-verbaal is opgenomen, dat de notaris van het totale depotbedrag een bedrag van EUR 300.000,- op voornoemde wijze zal uitkeren. De rechtbank gaat ervan uit dat dit inmiddels is gebeurd of op korte termijn zal gebeuren en dat partijen geen beslissing meer op dit punt van de rechtbank verlangen.
4.8. Nadat de bedragen van EUR 200.000,- en EUR 100.000,- in mindering zijn gebracht op de totale netto opbrengst van de woning van EUR 477.254,54 resteert een tussen partijen te verdelen bedrag van EUR 177.254,54 dat thans nog op de kwaliteitsrekening van het notariskantoor in depot staat. [A] stelt dat hij recht heeft op 2/3 deel van dit bedrag en dat aan [B] 1/3 deel daarvan toekomt. Volgens [A] zijn partijen deze verdeelsleutel tijdens hun relatie mondeling overeengekomen. [B] betwist dit. Volgens [B] hebben partijen nimmer een dergelijke verdeelsleutel afgesproken en zijn partijen zowel ten aanzien van de lasten van de woning als ten aanzien van de verkoopopbrengst daarvan altijd uitgegaan van een verdeling van gelijke delen. Het resterende bedrag moet volgens [B] daarom, conform het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst, bij helfte tussen partijen worden verdeeld.
4.9. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Gezien het bepaalde in artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst heeft als uitgangspunt te gelden dat ieder van partijen recht heeft op de helft van het bedrag van EUR 177.254,54. Nu [A] stelt dat partijen een van de samenlevingsovereenkomst afwijkende verdeling ten aanzien van de overwaarde van de woning zijn overeengekomen en hij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept (namelijk de verdeling van het bedrag van EUR 177.254,54 op basis van de gestelde afwijkende verdeelsleutel), is het - mede gelet op de betwisting daarvan door [B] - aan [A] om de door hem gestelde afspraak over de afwijkende verdeelsleutel te bewijzen. Ter comparitie heeft [A] evenwel medegedeeld dat hij niet in staat is om dit bewijs te leveren. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Gevolg hiervan is dat in deze procedure niet als vaststaand aangenomen kan worden dat partijen een van de samenlevingsovereenkomst afwijkende verdeelsleutel zijn overeengekomen. Het bedrag van EUR 177.254,54 dient derhalve - in beginsel - bij helfte tussen partijen verdeeld te worden.
4.10. [A] stelt ten aanzien van het bedrag van EUR 177.254,54 overigens nog dat hij aanspraak maakt op een groter deel daarvan dan [B] omdat hij volgens zijn zeggen recht heeft op rente over het door hem op de hypothecaire lening afgeloste bedrag van EUR 200.000,- aangezien hij dit bedrag (veel) eerder heeft ingelost dan dat [B] de aflossing van EUR 100.000,- heeft gedaan. [B] betwist dat [A] recht heeft op de gestelde rente. Volgens [B] zijn partijen nimmer overeengekomen dat één van hen aanspraak zou kunnen maken op rente over het door hem ingebrachte bedrag. Nu [A] dit niet heeft weersproken, ziet de rechtbank zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, geen aanleiding om de gevorderde rente over het bedrag van EUR 200.000,- toe te wijzen. De omstandigheid dat tijd is verstreken tussen de door [A] gedane aflossing in april 2007 en de aflossing door [B] nadien, maakt op zichzelf immers nog niet dat [A] van [B] vergoeding van rente kan vorderen. Aan de voornoemde slotsom dat het bedrag van EUR 177.254,54 in beginsel voor gelijke delen (en daarmee dus voor EUR 88.627,27) aan ieder van partijen toekomt, doet het dus geen afbreuk. De rechtbank zal bij haar beslissing dan ook van deze verdeling van het bedrag van EUR 177.254,54 uitgaan.
Gemeenschappelijke gelden / verbeteringen aan de woning
4.11. Partijen zijn het erover eens dat het aan hen gezamenlijk uitgekeerde boetebedrag vanwege de te late oplevering van de woning van in totaal (ongeveer) EUR 90.000,- in beginsel bij helfte aan elk van hen toekomt. Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat het bedrag van (ongeveer) EUR 90.000,- thans niet meer op de - bij [A] in beheer zijnde - bankrekening staat waarop het bedrag oorspronkelijk is gestort. Van het totale boetebedrag is - zoals tussen partijen onbetwist vaststaat - een bedrag van EUR 17.000,- door [B] opgenomen voor eigen gebruik. Daarnaast is een deel van het boetebedrag over de jaren 2007 en 2008 aangewend ter bekostiging van de voor rekening van beide partijen komende hypotheeklasten van de woning over die jaren. Het restant van het boetebedrag, volgens partijen een bedrag van EUR 41.000,-, is blijkens de stellingen van partijen naar een privé bankrekening van [A] overgemaakt.
4.12. Nu [B] uit het boetebedrag een bedrag van EUR 17.000,- voor eigen gebruik heeft opgenomen, dient [B] - zoals hij zelf ook erkent - de helft van dit bedrag, en daarmee een bedrag van EUR 8.500,-, in beginsel aan [A] te vergoeden. De rechtbank zal dit als nagenoemd bij haar beslissing betrekken.
4.13. Uit de hiervoor onder 4.11. weergegeven stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat van het totale boetebedrag van (ongeveer) EUR 90.000,- een bedrag van ongeveer (EUR 90.000,- minus EUR 17.000,- minus EUR 41.000,- =) EUR 32.000,- is besteed aan de hypotheeklasten van de woning over de jaren 2007 en 2008. Dit vindt ook steun in het overzicht dat [A] in de conclusie van antwoord in reconventie onder 6 ter zake van de hypotheeklasten heeft opgenomen. Op (de verdeling van) het bedrag van EUR 32.000,- wordt hierna in r.o. 4.23. – 4.24. teruggekomen.
4.14. Wat betreft het naar zijn privé rekening overgemaakte restantbedrag van EUR 41.000,- stelt [A] dat dit bedrag geheel is aangewend ten behoeve van (de verbouwing van) de woning. [A] stelt dat hij daarnaast ook nog uit eigen middelen een bedrag van EUR 13.166,95 heeft geïnvesteerd in de woning. Ter onderbouwing hiervan brengt [A] als productie 19 een staatje in het geding van door hem gestelde uitgaven (van in totaal EUR 55.387,65) met bijgevoegd een aanzienlijke hoeveelheid onderliggende (pin)bonnen en facturen. Volgens [A] moeten zowel de uit het boetebedrag als de uit zijn eigen middelen bekostigde investeringen in de woning bij helfte door ieder van partijen gedragen worden. [A] meent dat hij derhalve van [B] tegoed heeft - naar de rechtbank begrijpt - de helft van het bedrag van EUR 13.166,95.
[B] betwist dit. [B] wijst daarbij met name op een gebrekkige onderbouwing van de stellingen van [A]. Volgens [B] kan op basis van de stellingen van [A] en de door [A] overgelegde stukken niet worden geconcludeerd dat [B] volledig dient bij te dragen in de door [A] gestelde kosten ten behoeve van de woning. [B] meent dat er daarom - kort gezegd - van moet worden uitgegaan dat per saldo juist [A] een bedrag aan [B] dient te voldoen.
4.15. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Op basis van de stellingen van partijen stelt de rechtbank als erkend, dan wel niet gemotiveerd weersproken vast dat partijen tot januari 2009 over een groot deel van de uitgevoerde investeringen in de woning afspraken hebben gemaakt. Dit betrof in ieder geval de keuken, de vloer, het schilderwerk en een aantal badkamers. Ter comparitie is namens [B] erkend dat de tot januari 2009 gemaakte investeringen ten behoeve van de woning inclusief de kosten van de gelegde vloeren, in totaal een bedrag van ongeveer EUR 30.000,-, bij helfte voor zijn rekening komen. [B] komt tot dit bedrag van ongeveer EUR 30.000,- door de som te nemen van de bedragen op de door [A] overgelegde bonnen en facturen tot januari 2009 en deze som te vermeerderen met de bij factuur van 14 februari 2009 in rekening gebrachte kosten voor de volgens die factuur op of omstreeks 13 januari 2009 gelegde vloer. Dit leidt de rechtbank onder meer af uit de stelling van [B] dat het grootste gedeelte van het voor zijn rekening komende bedrag bestaat uit onder andere de helft van de kosten voor de vloer. De rechtbank begrijpt deze stellingen van [B] aldus dat hij erkent dat de bedragen op de facturen en bonnen daterend tot januari 2009, alsmede de bij factuur van 14 februari 2009 in rekening gebrachte kosten voor de vloer bij helfte voor zijn rekening komen, maar dat hij betwist dat (ook) de helft van de anderszins vanaf januari 2009 gefactureerde en betaalde bedragen, waaronder het door [interieurbouwer] bij factuur van 28 januari 2009 in rekening gebrachte bedrag van EUR 11.900,-, voor de helft door hem gedragen dienen te worden.
4.16. Uit een door [A] overgelegd overzicht (productie 3 bij inleidende dagvaarding) maakt de rechtbank op dat de factuur van [interieurbouwer] van 28 januari 2009 ziet op een verbouwing van de studio van de woning. Ten aanzien van deze factuur kan aan [B] worden toegegeven dat die dateert van na het beëindigen van de affectieve relatie van partijen. Op de factuur staat echter dat het een eindafrekening betreft van een opdrachtbevestiging uit 2008. Hieruit leidt de rechtbank af dat de opdracht reeds voor het uiteengaan van partijen aan [interieurbouwer] is gegeven. Gelet hierop ligt het niet zonder meer voor de hand dat [B] niet akkoord was met de betreffende door [interieurbouwer] uit te voeren werkzaamheden. Het had derhalve, met name gezien de eigen stelling van [B] dat de helft van de kosten tot januari 2009 voor zijn rekening komen, op de weg van [B] gelegen om gemotiveerd te stellen dat en waarom hij niet akkoord was met de in 2008 aan [interieurbouwer] gegeven opdracht en/of waarom het door [interieurbouwer] gefactureerde bedrag van EUR 11.900,- niet voor de helft voor zijn rekening dient te komen. Dit geldt te meer nu op de betreffende factuur van [interieurbouwer] staat dat op de factuurdatum van 28 januari 2009 reeds een bedrag van EUR 10.710,- van het totale factuurbedrag van EUR 11.900,- aan [interieurbouwer] was voldaan en [B], in reactie op de stelling van [A] ter comparitie dat toen hun affectieve relatie eindigde de verbouwing reeds voor ongeveer 80% gereed was en hij nadien (enkel) uit eigen middelen nog een bedrag van EUR 13.166,95 in de woning heeft geïnvesteerd, heeft gereageerd dat er inderdaad al veel werkzaamheden hadden plaatsgevonden toen hun affectieve relatie eindigde. Nu [B] heeft nagelaten een dergelijke, voldoende gemotiveerde stelling als hiervoor bedoeld naar voren te brengen, ziet de rechtbank aanleiding om, naast het door [B] erkende bedrag van de helft van het bedrag van ongeveer EUR 30.000,-, ook de helft van de factuur van [interieurbouwer] voor zijn rekening te laten komen.
4.17. Het voorgaande in ogenschouw nemend, waaronder de voornoemde bedragen van ongeveer EUR 30.000,- en EUR 11.900,-, alsmede gelet op de door [A] overgelegde bonnen en facturen en zijn stelling dat hij na het uiteengaan van partijen zonder instemming van [B] uit eigen middelen een bedrag van EUR 13.166,95 in de woning heeft geïnvesteerd, luidt de slotsom dat beide partijen de helft dienen te dragen van het in de woning geïnvesteerde bedrag van EUR 41.000,-. Nu deze kosten zijn betaald uit het aan ieder van hen bij helfte toekomende boetebedrag, is de conclusie dat [B] ten aanzien van dit bedrag niets (meer) van [A] te vorderen heeft. De terzake in voorwaardelijke reconventie ingestelde vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.18. Ten aanzien van het door [A] uit eigen middelen in de woning geïnvesteerde totaalbedrag van EUR 13.166,95 erkent [A] dat hij dit - gestelde - bedrag eerst na het uiteengaan van partijen en zonder instemming van [B] heeft geïnvesteerd. Dat deze door [A] uit eigen middelen betaalde bedragen kosten zijn in de zin van artikel 3:170 Burgerlijk Wetboek (BW), is door [A] niet (voldoende gemotiveerd) gesteld of anderszins gebleken. De rechtbank ziet derhalve geen grond(slag) om [A] te volgen in zijn stelling dat [B] de helft van deze kosten dient te dragen. De vordering van [A] terzake zal daarom worden afgewezen. Aan het aanbod van [A] om de gemaakte kosten nader inzichtelijk te maken, wordt niet toegekomen.
Schade door vertraging in de verkoop van de woning
4.19. [A] verwijt [B] dat de woning door zijn toedoen niet eerder is verkocht dan in april/mei 2011. [A] verbindt hieraan de conclusie dat [B] gehouden is de door hem als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden. [B] betwist dit en stelt dat het juist aan [A] te wijten is dat de woning eerst in 2011 is verkocht.
4.20. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Dat de woning op een eerder moment dan in april/mei 2011 verkocht had kunnen worden en dan ook nog tegen een zodanig bedrag dat [A] per saldo in een financieel betere positie had verkeerd dan thans het geval is, is niet (voldoende) gemotiveerd gesteld of gebleken. Reeds hierom komt de door [A] gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking, wat er van het over en weer gestelde verwijtbaar handelen van de ander ten aanzien van de verkoop van de woning verder ook moge zijn.
4.21. [A] stelt dat hij ter zake van de voor rekening van beide partijen komende hypotheeklasten van de woning over de periode van oktober 2005 (het moment van aankoop van de woning) tot mei 2011 (het moment van verkoop van de woning) een bedrag van [B] tegoed heeft. [B] betwist dit. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
- Periode oktober 2005 – januari 2009
4.22. Gezien de samenlevingsovereenkomst geldt ten aanzien van de hypotheeklasten over de periode van oktober 2005 tot januari 2009 dat die lasten bij helfte voor rekening van ieder van partijen komen, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Nu (i) [B] zich uitdrukkelijk op het standpunt stelt dat partijen tijdens hun relatie zijn uitgegaan van een verdeling van de betreffende lasten bij helfte, (ii) [A] in de conclusie van antwoord in reconventie het door hem op dit punt primair van [B] gevorderde bedrag op een lastenverdeling bij gelijke delen baseert en (iii) - zoals uit het voorgaande reeds volgt (zie 4.9.) - niet van de juistheid van de stelling van [A] kan worden uitgegaan dat partijen een van de samenlevingsovereenkomst afwijkende verdeelsleutel van 1/3 versus 2/3 zouden zijn overeengekomen, ziet de rechtbank aanleiding bij de onderlinge draagplicht van de hypotheeklasten tijdens het samenwonen van partijen van een verdeling van gelijke delen uit te gaan.
4.23. [A] heeft in de conclusie van antwoord in reconventie schematisch per jaar de totaal door partijen verschuldigde hypotheeklasten, de belastingteruggave en de door ieder van partijen betaalde bedragen in een overzicht uiteengezet. Hieruit blijkt dat [B] over de jaren 2005, 2006 en een deel van 2007 uit eigen middelen een totaalbedrag van EUR 1.800,- aan de hypotheeklasten in die jaren heeft bijgedragen en dat [A] over diezelfde periode uit eigen middelen een bedrag van EUR 12.900,- terzake heeft betaald. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.13. is verwoord gaat de rechtbank voorts ervan uit, hetgeen ook steun vindt in het hiervoor bedoelde overzicht van [A], dat de hypotheeklasten over het resterende deel van 2007 en over 2008 van in totaal ongeveer EUR 32.000,- zijn voldaan uit het aan hen beiden bij gelijke delen toekomende boetebedrag van EUR 90.000,-.
4.24. [B] stelt dat hij over de jaren 2005 tot 2009 de helft van de hypotheeklasten van de woning heeft gedragen. Gezien het vorenoverwogene ten aanzien van de uit het boetebedrag betaalde hypotheeklasten over een deel van 2007 en over 2008 van in totaal EUR 32.000,- heeft [B] daarin gelijk. Partijen hebben op dat punt derhalve niets meer van elkaar te vorderen. Echter, ten aanzien van de hypotheeklasten van de woning die over de jaren 2005, 2006 en 2007 anders dan uit het boetebedrag zijn voldaan, kan [B] daarin niet worden gevolgd. Dat [B] de helft van de betreffende lasten zou hebben gedragen, heeft hij immers - mede in het licht van het in de conclusie van antwoord in reconventie opgenomen cijferoverzicht van [A] - niet voldoende concreet toegelicht of onderbouwd. Zo heeft [B] niet concreet gesteld dat en waarom niet van de door [A] gestelde cijfers uitgegaan zou kunnen worden. Als onvoldoende gemotiveerd betwist gaat de rechtbank daarom uit van de juistheid van de stelling van [A] dat [B] over de jaren 2005, 2006 en een deel van 2007 EUR 11.100,- (het verschil tussen EUR 12.900,- en EUR 1.800,-) minder heeft bijgedragen aan de betreffende kosten dan [A]. Gevolg hiervan is dat de vordering van [A] tot voldoening door [B] aan hem van een bedrag van EUR 5.550,- toewijsbaar is.
- Periode 2009 – mei 2011
4.25. Voorts ligt voor de vraag of [B] dient bij te dragen aan de hypotheeklasten van de woning over de periode vanaf januari 2009 (het moment van uiteengaan van partijen) tot het moment van de verkoop van de woning in april/mei 2011. [A] stelt dat dit het geval is, omdat - zo begrijpt de rechtbank - de woning ten tijde van het uiteengaan van partijen tot aan de verkoop gemeenschappelijk eigendom van hen was en de lasten daarom tot de verkoop voor gelijke delen voor ieders rekening komen. [A] stelt dat nu hij de hypotheeklasten over de betreffende periode (grotendeels) heeft voldaan, [B] aan hem het bedrag is verschuldigd dat [B] achterstallig is in de betalingen van zijn deel van de hypotheeklasten over deze periode. [B] betwist dat hij dient bij te dragen aan de hypotheeklasten van de woning vanaf januari 2009 en hij vordert in voorwaardelijke reconventie daarom de door hem over de maanden januari 2009 tot en met mei 2009 voor zijn rekening genomen hypotheeklasten van in totaal EUR 3.405,- van [A] terug. Voorts vordert [B] in voorwaardelijke reconventie - zo begrijpt de rechtbank - uitsluitend voor het geval dat de vordering van [A] terzake de hypotheeklasten van de woning vanaf januari 2009 wordt toegewezen en hij per saldo dus gehouden is om bij te dragen aan de hypotheeklasten vanaf januari 2009, vergoeding van een deel van de inkomsten die [A] heeft gegeneerd uit de exploitatie van een Bed & Breakfast in de woning na het uiteengaan van partijen.
4.26. Ter betwisting van de stelling van [A] dat [B] de helft van de hypotheeklasten vanaf januari 2009 dient te dragen, voert [B] aan dat uitsluitend [A] van januari 2009 tot mei 2011 van de woning gebruik heeft gemaakt en dat hij ([B]) in die periode elders heeft gewoond waarvoor hij woonlasten heeft moeten betalen zonder dat [A] daarin bijdroeg, zodat de hypotheeklasten van de woning in de betreffende periode primair hierom geheel voor rekening van [A] komen.
4.27. Dit betoog van [B] passeert de rechtbank. De aan de hypotheekverstrekker verschuldigde hypotheeklasten zijn immers een door partijen gezamenlijk te dragen hoofdelijke schuld jegens een derde, waarvoor zij in hun onderlinge verhoudingen in beginsel voor gelijke delen aansprakelijk zijn (zie artikelen 6:6 e.v. BW). Omstandigheden om van een andere verdeling uit te gaan, zijn gesteld noch gebleken. Het feit dat slechts één van partijen (in dit geval [A]) het gebruiksgenot van de woning over een bepaalde periode zou hebben gehad, zoals [B] stelt, maakt niet zonder meer dat de ander ([B]) is vrijgesteld van het dragen van zijn deel van de aan de hypotheekverstrekker verschuldigde hypotheeklasten. Nu [A] meer dan de helft van de betreffende rentebetalingen aan de hypotheekverstrekker voor zijn rekening heeft genomen, heeft [A] een regresvordering terzake op [B]. [B] is derhalve in beginsel gehouden zijn nog niet voldane deel van de helft van de hypotheeklasten van de woning vanaf januari 2009 aan [A] te betalen.
4.28. Ter weerlegging van de stelling van [A] dat [B] (zijn nog niet voldane deel van) de helft van de totale hypotheeklasten vanaf januari 2009 aan [A] moet betalen, voert [B] voorts - voor het geval zijn hiervoor onder 4.26. weergegeven standpunt niet zou opgaan - aan dat de woning vanaf januari 2009 uitsluitend door [A] werd gebruikt en dat de voor rekening van [B] komende hypotheeklasten vanaf januari 2009 geheel teniet gaan (door verrekening) omdat [A] een gebruikersvergoeding voor de woning aan [B] is verschuldigd.
4.29. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Op basis van de stellingen van partijen gaat de rechtbank ervan uit dat [A] van januari 2009 tot mei 2011 het exclusief gebruik en genot van de woning heeft gehad en dat [B] in die periode verstoken is geweest van het gebruik en genot van diens eigendomsaandeel in de woning. Uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken blijkt immers dat [B] van januari 2009 tot mei 2011 niet in de woning heeft gewoond en dat hij vanaf in ieder geval april 2009 tot het moment van de verkoop van de woning geen toegang tot de woning heeft gehad omdat uitsluitend [A] in die periode over de sleutels van de woning beschikte. [A] erkent voorts dat zijn spullen in januari 2009 naar de woning zijn verhuisd en dat deze daar nadien enige tijd hebben gestaan. Bovendien erkent [A] (bij inleidende dagvaarding onder 5) dat hij na het vertrek van [B] begin 2009 naar de woning is verhuisd. Weliswaar heeft [A] na de dagvaarding het standpunt ingenomen dat hij vanaf januari 2009 tot nu bij een vriend op de [adres 4] te [plaats] heeft gewoond waarvoor hij al die tijd huur zou hebben betaald, maar nu [A] deze - door [B] betwiste - stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, deze stelling zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, bezwaarlijk met zijn eerdere hiervoor weergegeven stelling in de inleidende dagvaarding is te rijmen en hij ter zitting bovendien heeft medegedeeld dat hij niet over bewijzen terzake beschikt, kan van de juistheid daarvan niet worden uitgegaan. Bovendien staat vast dat [A] (in ieder geval) in 2010 en 2011 een Bed & Breakfast in de woning heeft geëxploiteerd zonder betrokkenheid van [B].
Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die verstoken is van het gebruik en genot van een gemeenschappelijk goed, schadeloos te stellen bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of en, zo ja, voor welk bedrag een gebruiksvergoeding aan in dit geval [B] betaald moet worden, neemt de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 3:166 lid 3 BW de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst tot maatstaf en betrekt zij alle omstandigheden van het geval bij haar beoordeling. Alle omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend, ziet de rechtbank in deze zaak aanleiding [B] te volgen in zijn stelling dat hij, gezien de hoogte van de aan hem toekomende gebruikersvergoeding, door verrekening van dat bedrag met het bedrag dat hij thans nog terzake de hypotheeklasten over 2009 tot mei 2011 aan [A] is verschuldigd, per saldo niet gehouden is laatstbedoeld bedrag aan [A] te betalen. Met [B] wordt voorts geoordeeld dat hij daarnaast - zo de rechtbank de stellingen van [B] begrijpt - gezien de hoogte van de aan hem toekomende gebruikersvergoeding recht heeft op betaling door [A] van een bedrag ter hoogte van het bedrag dat hij reeds aan hypotheeklasten over 2009 tot mei 2011 aan [A] heeft betaald, een bedrag van EUR 3.405,-. Omstandigheden die de rechtbank bij deze beslissingen met name meeweegt, zijn het met inachtneming van de overwaarde van de woning begrote rendementsverlies van [B] over de periode 2009 tot mei 2011, de hoogte van de netto hypotheeklasten van de woning over diezelfde periode, zoals die uit het door [A] in de conclusie van antwoord in reconventie weergegeven overzicht blijken, en het feit dat [A] in elk geval een deel van de tijd dat hij het alleengebruik van de woning had zonder dat [B] daarin meedeelde inkomsten uit de in de woning geëxploiteerde Bed & Breakfast heeft kunnen genereren.
4.30. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de door [A] van [B] gevorderde vergoeding terzake de hypotheeklasten vanaf januari 2009 zal worden afgewezen en de door [B] in voorwaardelijke reconventie ingestelde vordering tot voldoening door [A] aan hem van een bedrag van EUR 3.405,- zal worden toegewezen.
4.31. Zoals hiervoor reeds is weergegeven, stelt [B] - zo begrijpt de rechtbank - uitsluitend voor het geval dat de vordering van [A] terzake de hypotheeklasten van de woning vanaf januari 2009 wordt toegewezen en hij per saldo dus gehouden is om bij te dragen aan de hypotheeklasten van de woning vanaf januari 2009, dat hij tevens recht heeft op de inkomsten uit de exploitatie van de Bed & Breakfast in de woning. Nu de vordering van [A] terzake de hypotheeklasten vanaf januari 2009 zal worden afgewezen, wordt aan de inhoudelijke bespreking hiervan niet toegekomen. Dit zal daarom (verder) onbesproken blijven.
Feitelijk verdeelde (gemeenschappelijke) goederen
4.32. [A] stelt dat [B] een bedrag van EUR 2.110,24 aan hem dient te voldoen, omdat hij goederen voor [B] heeft aangeschaft die [B] na de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst heeft meegenomen en waarvan [B] zijn aandeel nog niet heeft voldaan. [B] betwist dat hij enig bedrag terzake aan [A] is verschuldigd.
[B] stelt dat [A] en hij bij de beëindiging van de samenleving beiden goederen hebben meegenomen. Volgens [B] heeft [A] toen zowel gezamenlijke goederen als zaken die [B] voor [A] had gekocht in zijn bezit gekregen. Onder verwijzing naar een overzicht van de goederen die elk van partijen na de beëindiging van de samenleving volgens [B] heeft meegenomen, stelt [B] dat [A] per saldo een bedrag van EUR 357,62 aan hem verschuldigd is. [A] betwist dit.
4.33. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over (terug)betaling van enig bedrag in verband met door de één voor de ander gekochte goederen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt derhalve niet in te zien dat en waarom één van partijen gehouden zou zijn een bedrag aan de ander te voldoen ter zake van goederen die de één voor de ander heeft aangeschaft. Dat [B] dan wel [A] zou zijn overbedeeld bij de verdeling van de gemeenschappelijke goederen (dus niet zijnde de goederen die de ene partij voor de ander heeft gekocht), valt uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken niet af te leiden. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat hiervan geen sprake is en dat geen van partijen een bedrag ter zake van de ander te vorderen heeft. De vorderingen dienaangaande zijn derhalve niet toewijsbaar.
Gezamenlijke bankrekening, partnerpensioenpolissen en levensverzekeringspolissen
4.34. Ter comparitie hebben partijen kenbaar gemaakt dat zij geen beslissing meer van de rechtbank verlangen ten aanzien van de afwikkeling van de partnerpensioenpolissen, de levensverzekeringspolissen en de gezamenlijke bankrekening, omdat zij dit in onderling overleg inmiddels (zo goed als) geregeld hebben. De rechtbank zal deze onderdelen daarom verder onbesproken laten.
4.35. Eerst tijdens de comparitie heeft [A] naar voren gebracht dat een effectendepot (met een waarde van ongeveer EUR 3.000,-) aan de hypothecaire lening van de woning was gekoppeld. Volgens [A] dient (de waarde van) dit depot in de verdeling te worden betrokken, in die zin dat ieder van partijen bij helfte aanspraak daarop maakt. [B] heeft hierop gereageerd dat hij daartegen geen bezwaar heeft. Derhalve zal de rechtbank beslissen dat, voor zover de effecten reeds zijn verkocht, de opbrengst daarvan bij helfte tussen partijen verdeeld dient te worden en, voor zover de effectenportefeuille thans nog in stand is, partijen hun medewerking dienen te verlenen aan de verkoop van de effecten, waarna de afkoopwaarde bij helfte aan ieder van partijen uitgekeerd moet worden.
4.36. Voor zover één van partijen meent dat hij uit andere hoofde dan hiervoor weergegeven nog iets van de ander te vorderen heeft, is dat onvoldoende onderbouwd en wordt dat reeds daarom afgewezen.
4.37. Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusies:
Van het op de kwaliteitsrekening ten name van notariskantoor [notariskantoor] notariaat in depot staande bedrag van - thans nog - EUR 182.254,54 komt aan [A] een bedrag van EUR 93.627,27 (EUR 5.000,- + EUR 88.627,27) toe en aan [B] een bedrag van EUR 88.627,27.
[B] is aan [A] verschuldigd een bedrag van in totaal EUR 14.050,-, bestaande uit:
- een bedrag van EUR 8.500,- (zie 4.12.); en
- een bedrag van EUR 5.550,- (zie 4.24.).
[A] is aan [B] verschuldigd een bedrag van EUR 3.405,- (zie 4.30.).
De afkoopwaarde van het effectendepot komt bij helfte aan ieder van partijen toe (zie 4.35.).
Dit leidt tot de navolgende beslissing.
4.38. Nu partijen ex-samenwoners zijn, ziet de rechtbank mede gelet op de aard van de zaak aanleiding de proceskosten op de voet van artikel 237 Rv te compenseren, in die zin dat ieder van hen de eigen kosten van deze procedure draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
5.1. bepaalt dat van het op de kwaliteitsrekening ten name van notariskantoor [notariskantoor] notariaat staande depotbedrag van EUR 182.254,54 een bedrag van EUR 93.627,27 aan [A] toekomt en een bedrag van EUR 88.627,27 aan [B] toekomt;
5.2. bepaalt dat de afkoopwaarde van het - aanvankelijk - aan de hypothecaire lening gekoppelde effectendepot bij helfte aan ieder van partijen toekomt en gelast ieder van partijen, voor zover het effectendepot thans nog in stand is, zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de betreffende effecten;
5.3. veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van EUR 14.050,- (veertienduizend vijftig euro);
in voorwaardelijke reconventie
5.4. veroordeelt [A] om aan [B] te betalen een bedrag van EUR 3.405,- (drieduizend vierhonderdvijf euro);
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
5.5. verklaart dit vonnis voor wat betreft het onder 5.1. tot en met 5.4. vermelde uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. bepaalt dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.R. Wisse en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012.?