RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2831 WW
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. W.J.A. Vis,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
Bij besluit van 3 januari 2011 heeft verweerder eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat hij niet voldoet aan de wekeneis als bedoeld in artikel 17 van de WW.
Bij besluit van 9 mei 2011 (hierna: bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Het beroep is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2011. Het onderzoek is vervolgens geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen.
Bij besluit van 22 december 2011 (hierna: bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 4 mei 2012 heeft de rechtbank de zaak doorverwezen ter behandeling door een meervoudige kamer.
Het beroep is behandeld op de zitting van 3 september 2012. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1.1 Eiser verzorgde sinds 30 november 2004 zijn moeder. Eiser verleende deze zorg op basis van een aan de moeder als budgethouder toegekend persoonsgebonden budget (hierna: PGB) en een zorgovereenkomst. Op 23 augustus 2010 is eisers moeder overleden en is het PGB geëindigd. Eiser heeft vervolgens op 22 december 2010 een WW-uitkering aangevraagd.
1.2 Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat eiser in de 36 weken voorafgaand aan 22 december 2010, de datum waarop eiser werkloos werd en zich beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt, geen 26 weken heeft gewerkt.
1.3 Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder gesteld dat eiser door het ontbreken van een gezagsverhouding niet is verzekerd op grond van de WW en dus geen recht heeft op een WW-uitkering.
1.4 Verweerder heeft hangende beroep het bestreden besluit I ingetrokken en een nieuw besluit op het bezwaar van eiser genomen, het bestreden besluit II. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser wel is verzekerd op grond van de WW, maar geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag niet ten minste 26 weken arbeid heeft verricht. In het bestreden besluit II gaat verweerder uit van 20 november 2010 als eerste werkloosheidsdag.
Ten aanzien van het bestreden besluit I
2.1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met dit besluit is echter niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van eiser. Het beroep wordt dan ook, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
2.2 Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij het beroep tegen het bestreden besluit I. De rechtbank zal dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
2.3 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met zijn beroep tegen het bestreden besluit I heeft moeten maken. Deze kosten worden forfaitair begroot op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting van 26 augustus 2011, € 437,- per punt). Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
Ten aanzien van het bestreden besluit II
3.1 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers arbeidsovereenkomst met het overlijden van zijn moeder op 23 augustus 2010 is geëindigd, dat eiser aansluitend hierop tot 10 oktober 2010 in het buitenland heeft verbleven en dat eiser zich per 20 november 2010 beschikbaar heeft gesteld voor arbeid. Ook staat vast dat eiser in de 36 weken voorafgaand aan 20 november 2010, niet in ten minste 26 weken arbeid heeft verricht.
3.2 Eiser heeft aangevoerd dat uit brieven van het Zorgkantoor van 15 november 2010 en 27 januari 2011 met betrekking tot het PGB blijkt dat eiser recht had op doorbetaling van loon ten titel van een overlijdensuitkering tot 23 september 2010 en dat op grond van artikel 1 van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte weken met gewerkte weken (hierna: de Regeling) hij geacht moet worden te hebben gewerkt tot en met 23 september 2010. Hierdoor is sprake van zeven weken waarin er niet is gewerkt, zodat eiser per 20 november 2010 voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een werkloosheidsuitkering.
3.3 Artikel 17 van de WW bepaalt dat voor de werknemer recht op uitkering bestaat indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van de werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht (hierna: de referte-eis).
Artikel 17a, vierde lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat bij ministeriële regeling, zo nodig in afwijking van het tweede lid, regels kunnen worden gesteld omtrent de berekening van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 weken. Deze regels hebben betrekking op de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden met weken als bedoeld in artikel 17. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling.
3.4 Artikel 1 van Regeling – voor zover hier van belang – bepaalt dat met weken, waarin als werknemer arbeid is verricht, als bedoeld in artikel 17 van de WW worden gelijkgesteld:
a. weken, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen;
(…)
d. weken, waarin de werknemer niet heeft gewerkt en waarvoor hij schadeloosstelling of schadevergoeding wegens het beëindigen van de dienstbetrekking heeft ontvangen.
3.5 In de tussen eiser en zijn moeder gesloten zorgovereenkomst is onder “wanneer eindigt de overeenkomst direct” vermeld:
De arbeidsovereenkomst eindigt direct, zonder voorafgaande opzegging:
- als de budgethouder overlijdt;
- als het recht op het PGB voor de budgethouder eindigt door een oorzaak die buiten de budgethouder ligt.
De zorgverlener krijgt in dat geval een eenmalige uitkering ter hoogte van één gemiddeld maandloon over de laatste drie volle kalendermaanden. Er wordt alleen betaald voor zover er nog voldoende budget is.
3.6 De rechtbank overweegt dat de hoofdregel van artikel 17 van de WW is dat voor het voldoen aan de referte-eis slechts weken meetellen waarin arbeid als werknemer is verricht. Artikel 1 van de Regeling geeft een limitatieve opsomming van weken die, hoewel daarin niet is gewerkt, toch met gewerkte weken worden gelijkgesteld. De aard en strekking van de Regeling verdraagt zich niet met een ruime interpretatie van de opgenomen gelijkstellingen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 november 2000, LJN: ZB9038). Van belang is verder dat de gelijkstelling van niet-gewerkte weken met gewerkte weken slechts mogelijk is, voor zover het gaat om weken, gelegen vóór het intreden van de werkloosheid (zie de uitspraak van de CRvB van 13 augustus 1991, LJN: ZB2059). Dit volgt mede uit de tekst van artikel 17a, vierde lid, aanhef en onder a, van de WW, waarin wordt gesproken van de gelijkstelling van weken waarin geen arbeid is verricht in de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden met weken waarin wel arbeid is verricht. Voor gelijkstelling kunnen daarom slechts in aanmerking komen de niet-gewerkte weken die zijn gelegen binnen de dienstbetrekking waaruit de betrokken werknemer werkloos is geworden (zie de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2007, LJN: BB5563).
3.7 Nu eisers dienstbetrekking reeds met het overlijden van zijn moeder op 23 augustus 2010 is geëindigd en de betaling van de eenmalige uitkering volgens de zorgovereenkomst ziet op de weken daarna, kunnen deze weken niet worden gelijkgesteld met weken waarin er is gewerkt. Verweerder heeft dan ook terecht bepaald dat eiser niet voldoet aan de referte-eis en eiser een WW-uitkering geweigerd.
3.8 Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Ten aanzien hiervan ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter, en mrs. A.M.I. van der Does en R.B. Kleiss, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2012.
De griffier, De voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.