ECLI:NL:RBAMS:2012:BY1996

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-706397-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Bulgarije in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2012 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Bulgarije op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, toegewezen. De opgeëiste persoon werd verdacht van medeplichtigheid aan een gewapende diefstal die plaatsvond op 26 januari 2000 in Sofia, Bulgarije. De verdediging voerde aan dat het EAB onvoldoende onderbouwing bevatte en dat er risico's bestonden voor de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon bij een overlevering naar Bulgarije, waaronder mogelijke schendingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde echter dat de verdediging niet voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd om te vrezen voor een flagrante schending van deze rechten. De rechtbank benadrukte dat het niet haar taak was om de rechtvaardigheid van de Bulgaarse strafprocedure te beoordelen, maar dat dit aan de Bulgaarse autoriteiten was. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de wettelijke vereisten en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de rechters de argumenten van beide partijen zorgvuldig hebben afgewogen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706397-11
RK nummer: 12/2868
Datum uitspraak: 17 augustus 2012
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie te Amsterdam bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 april 2012 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 februari 2011 door de Stadrechtbank Sofia (Bulgarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [plaats] (Republiek Bulgarije) op [1967],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres], [postcode] te [plaats];
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 juni 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda en waarnemende voor mr. A.W.A.P. Doesburg, advocaat te Breda. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Bulgaarse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op 5 juni 2012 voor onbepaalde tijd geschorst, onder meer om de raadsman in de gelegenheid te stellen zorg te dragen voor de vertaling van de door hem overgelegde stukken en om een nadere onderbouwing te geven voor de verklaringen van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft op de zitting voorts de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd, omdat de rechtbank er vanwege de aanhouding niet in zal slagen binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
Op de zitting van 3 augustus 2012 is de behandeling van de vordering voortgezet, in tegenwoordigheid van de officier van justitie K. van der Schaft, de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen en zijn raadsvrouw M. Dineva, advocate in de provincie Starazagora (Bulgarije). Met instemming van de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn verdediging heeft de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing en heeft zij, na inhoudelijke behandeling, het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft bovendien op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, eerste lid, OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, van de OLW voor onbepaalde tijd verlengd.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een “beschikking van de Stadrechtbank Sofia volgens strafzaak van algemeen karakter nummer 2181/2010 van 7 januari 2011, [die strekt tot] aanhouding en overlevering van de aangeklaagde […] met het oog op strafvervolging en deelname aan rechterlijk proces in de zaak”.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Bulgarije strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Namens de verdediging is betoogd dat de stukken niet genoegzaam zijn. Uit het EAB blijkt onvoldoende waarom de opgeëiste persoon dient te worden overgeleverd. Het is niet duidelijk wat zich heeft afgespeeld in de periode tussen de vrijlating van de opgeëiste persoon op 4 december 2003 en de openbare zitting op 7 januari 2011. De informatie in het EAB is te summier. Er is geen onderbouwing van de verdenking tegen de opgeëiste persoon en daarnaast is het niet duidelijk waarom er een verdenking tegen hem bestaat. Ook is de mate van betrokkenheid niet duidelijk.
Verder is niet duidelijk waarom er na de vrijlating opnieuw overgegaan dient te worden tot de arrestatie van de opgeëiste persoon. Subsidiair verzoekt de verdediging om aanhouding van de behandeling om hier nadere inlichtingen over te verkrijgen van de uitvaardigende autoriteit.
De officier van justitie heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het EAB aan de vereisten van artikel 2 van de OLW voldoet.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB een genoegzame omschrijving van het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. De opgeëiste persoon wordt er immers van verdacht dat hij als medepleger op 26 januari 2000 te Sofia met zeven andere personen een diefstal met geweld heeft gepleegd waarbij diverse goederen zoals genoemd in het EAB onder e) zijn ontvreemd.
Verder is het zo dat in overleveringsprocedures niet het bewijs of de rechtvaardigheid van de verdenking ter beoordeling staan. De waardering en beoordeling daarvan dienen bij uitsluiting te geschieden door de Bulgaarse rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd. Evenmin kan de rechtbank in het kader van de OLW een oordeel vormen en geven over het Bulgaarse Wetboek van Strafvordering en het daarop gebaseerde verloop van een Bulgaarse strafrechtelijke procedure. De door de Bulgaarse advocate gestelde procedurele fouten in Sofia kunnen dan ook door de Amsterdamse rechtbank niet beoordeeld worden.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer en ziet zij evenmin aanleiding het onderzoek te schorsen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens voldaan aan de vereisten die artikel 2 van de OLW aan een EAB stelt.
4. Strafbaarheid, feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Bulgarije een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Verweer met betrekking tot artikel 11 van de OLW
De verdediging heeft een beroep gedaan op artikel 11 van de OLW en betoogt dat er bij overlevering sprake zal zijn van een schending van artikel 3, 5 en 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de zaak van de opgeëiste persoon bekeken dient te worden binnen de problematiek van de corruptie in Bulgarije. Uit de overgelegde stukken blijkt volgens de verdediging dat bij de vermeende overval minimaal één geheime politieagent aanwezig was. De opgeëiste persoon werkte ook als informant voor de politie en hij had juist de opdracht om te onderzoeken in hoeverre er sprake was van corruptie bij bepaalde personen. Toen hij vervolgens op bepaalde informatie stuitte, diende ervoor gezorgd te worden dat hij zijn mond moest houden. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de verdediging erop gewezen dat alleen tegen de opgeëiste persoon een strafvervolging ingesteld en niet ook tegen de medeverdachten.
Volgens de verdediging heeft al een schending van artikel 3 van het EVRM plaatsgevonden. De opgeëiste persoon is tijdens zijn voorarrest door corrupte agenten zeer ernstig mishandeld. Als gevolg van deze martelingen heeft hij zeven maanden in het gevangenisziekenhuis gelegen. De Bulgaarse advocate van de opgeëiste persoon heeft zijn medische gegevens opgevraagd, maar zij heeft slechts een summier rapport gekregen waarin staat dat hij zes weken in het ziekenhuis heeft gelegen. De verdediging heeft gesteld dat de medische rapporten waaruit van de mishandelingen kan blijken niet worden vrijgegeven door de betreffende autoriteiten. Zij meent nu dat de gestelde folteringen genoegzaam zijn onderbouwd, omdat de Bulgaarse autoriteiten weigeren de redenen van het verblijf in het ziekenhuis te geven en kennelijk wordt achter gehouden wat de duur van het verblijf in het ziekenhuis is geweest. De corrupte geheime agenten zijn nog steeds niet ontmaskerd en omdat de opgeëiste persoon de enige is die hen kan identificeren, is het voor hem levensgevaarlijk om te worden overgeleverd aan Bulgarije. Indien dit niet tot weigering van de overlevering leidt, verzoekt de verdediging de zaak aan te houden om bij de Bulgaarse autoriteiten de medische stukken tijdens zijn voorarrest op te vragen.
Voorts is er door de verdediging betoogd dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces en dat de beginselen van een goede procesorde meerdere malen ernstig zijn geschonden. Zo is geen enkele vordering van de verdediging gehonoreerd ondanks dat de Bulgaarse rechtbank verplicht is belastende en ontlastende bewijsmiddelen te verzamelen. Nadat de advocaten van de opgeëiste persoon een beroepschrift hadden ingediend bij het Gerechtshof in Sofia na de veroordeling in eerste aanleg, heeft het Hof gelast het vonnis te vernietigen en de zaak terug te verwijzen. Vervolgens zijn de twee gemachtigde advocaten van de opgeëiste persoon niet opgeroepen om bij de nieuwe procedure voor de rechtbank, die kennelijk heeft geleid tot het EAB, te verschijnen. De door de rechtbank toegevoegde advocaat is niet verschenen waardoor de opgeëiste persoon dubbel in zijn verdediging is geschaad. Als de opgeëiste persoon wordt overgeleverd, bestaat er een groot risico dat het proces wederom niet eerlijk zal verlopen. Ook is de redelijke termijn gigantisch overschreden. Een overlevering is voorts in strijd met artikel 5 van het EVRM omdat de opgeëiste persoon bij overlevering wederom in hechtenis zal worden genomen terwijl hij de maximale termijn van de duur van de voorlopige hechtenis, te weten twee jaar, reeds heeft uitgezeten.
Concluderend is de verdediging van mening dat zij met de verklaringen van de opgeëiste persoon, twee getuigenverklaringen uit de strafzaak, de verklaringen van de Bulgaarse advocaten en de zeer sterke aanwijzingen van corruptie in zijn algemeenheid en in deze zaak in het bijzonder, voldoende onderbouwd heeft dat de overlevering op grond van artikel 11 van de OLW dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft gemotiveerd betoogd dat het verweer verworpen dient te worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering vindt alleen plaats aan justitiële autoriteiten van landen die lid zijn van de Europese Unie. Bulgarije is, zoals alle lidstaten van de Europese Unie, partij bij het EVRM.
Uitgangspunt is dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM.
De overleveringsrechter spreekt zich voorts niet uit over de vraag of en op welke wijze een opgeëiste persoon al dan niet kan worden vervolgd en veroordeeld voor het feit waarvoor de uitvaardigende justitiële autoriteit de overlevering wenst, omdat dit niet tot zijn bevoegdheid behoort.
Evenmin is het aan deze rechtbank, zoals hierboven is overwogen, zich een oordeel te vormen omtrent de vraag of het Bulgaarse strafprocesrecht is geschonden. Dat is ter beoordeling aan de rechter in de uitvaardigende lidstaat.
Zo is het ook aan de rechter en de overige justitiële autoriteiten in Bulgarije een beslissing te nemen over de toepassing van strafrechtelijke voorlopige hechtenis en detentie. De rechtbank heeft er vertrouwen in dat de Bulgaarse justitiële autoriteiten die beslissingen zullen nemen in overeenstemming met de fundamentele rechten die het EVRM biedt. De verdediging heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan, in weerwil van dit vertrouwen, gevreesd moet worden dat inwilliging van het overleveringsverzoek zal leiden tot flagrante schending van voornoemde fundamentele rechten. De stelling dat de opgeëiste persoon is gefolterd en op grond daarvan zeven maanden in een gevangenisziekenhuis heeft verbleven, is niet onderbouwd. Uit het overgelegde stukken blijkt dit niet, zoals door de verdediging zelf ook is aangegeven. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te schorsen teneinde eventueel bestaande medische rapporten op te vragen, aangezien in de brief van het gespecialiseerde ziekenhuis voor gedetineerden, vallend onder het Bulgaarse Ministerie van Justitie, van 4 mei 2012 aan mr. G. Doycheva, advocate van de opgeëiste persoon, staat dat in deze (in de door de advocate genoemde periode) niet in het ziekenhuis opgenomen is geweest. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet een weigering inzicht te geven in medische dossiers, maar een inhoudelijke mededeling. De rechtbank gaat van de juistheid van deze mededeling uit.
Ten slotte is niet onderbouwd aangevoerd en ook niet aannemelijk dat er voor de opgeëiste persoon in Bulgarije bij een vermeende schending van zijn rechten geen effectief rechtsmiddel bestaat als bedoeld in artikel 13 van het EVRM. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank juist dat het Gerechtshof na aanleiding van het beroepschrift van de Bulgaarse advocaten van de opgeëiste persoon het vonnis in eerste aanleg heeft vernietigd en heeft terugverwezen naar de officier van justitie.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
6. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW
De opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op artikel 6, vijfde lid, van de OLW en betoogd dat hij gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander nu hij meer dan vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Verder heeft hij hier ook een zaak en een zoontje.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. Artikel 6, vijfde lid, van de OLW geeft aan een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dezelfde rechten als die aan een Nederlander zouden toekomen op grond van de eerste vier leden van dit artikel, voor zover die vreemdeling in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf verliest als gevolg van hetgeen waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd. Nu niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat Nederland rechtsmacht heeft omdat het EAB geen betrekking heeft op een strafbaar feit dat geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, kan de opgeëiste persoon geen geslaagd beroep op artikel 6, vijfde lid, van de OLW doen. Gelet hierop hoeft er geen terugkeergarantie te worden gegeven.
7. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5, 7 en 11 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Stadrechtbank Sofia (Bulgarije) ten behoeve van het in Bulgarije tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzitter,
mrs. M.J. Diemer en J. Piena, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 augustus 2012.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A