De toenmalige beheerder [naam] komt van de zaken bij de Huurcommissie onder de nrs 97/4256, 97/4257 en 97/5256 in beroep bij de kantonrechter (zaaknummer EA 98-3281). De mondelinge behandeling van het verzoek van toenmalige beheerder vindt plaats op 6 oktober 1998. De kantonrechter gelast een descente, welke op 20 oktober 1998 is gehouden. Blijkens de handgeschreven aantekeningen van de griffier zijn op de descente aanwezig geweest [gedaagde II], [gedaagde I], hun gemachtigde mr. Hielkema, de toenmalige verhuurder [naam], de toenmalige beheerder [naam], de aannemer [naam], zijnde de gemachtigde van de verhuurder/beheerder.
Getuige mr. Hielkema verklaart over het verloop van de descente onder meer:
Op die descente waren mijn cliënten, de toenmalige eigenaar, [naam]zijn makelaar of beheerder, de rechter, de griffier en ik aanwezig. Al deze personen hebben het gehuurde van [gedaagde I] en [gedaagde II] bezocht. Alle drie de etages zijn door al deze mensen gezien. ….. De indeling van het pand kan ik mij nog goed herinneren, omdat het zo bijzonder was. Hun twee woningen waren verdeeld over drie etages. [gedaagde I] woonde op de tweede etage en had ook de voorzijde van de derde etage in gebruik. De achterzijde van de derde etage en de vierde etage (zolder) was in gebruik bij [gedaagde II].
In de beschikkingen van de kantonrechter van 19 november 1998 is op de gebreken van [gedaagde I] en [gedaagde II] op basis van de feitelijke gebruikssituatie ingegaan. Kennelijk is door de toenmalige verhuurder niet de voorvraag aan de orde gesteld of eerst moest worden nagegaan of het gedeelte dat door de huurder in gebruik was formeel tot het gehuurde behoorde.
Kennelijk heeft na de uitspraak van de kantonrechter aannemer Keyzer BV de gebreken op alle etages in het gehuurde hersteld, waarvoor op 26 maart 1999 aan de beheerder/verhuurder een factuur is gezonden van NLG 37.837,12.
Eerst in de procedure van [gedaagde I] bij de Huurcommissie in 2008 is het afwijkend feitelijk gebruik ten opzichte van de schriftelijke huurovereenkomst aan de orde gekomen. In de uitspraak van de Huurcommissie van 17 oktober 2008, verzonden op 7 november 2008, wordt het standpunt van [gedaagde I] als volgt samengevat:
Ik woon al sinds 1982 in de woning; de door verhuurder bedoelde “ruiling” van de gehuurde ruimten bestaat al zeker 25 jaar; die “ruiling” is nooit met de vorige eigenaar/beheerder besproken, maar is óók nooit een punt van discussie met hem geweest; er zijn in het verleden ook uitspraken van de huurcommissie over onze woningen gedaan, waarbij de “ruiling” ook nooit ter sprake is gekomen; ik ga accoord met de opgemaakte rapportage en de puntentelling.
De Huurcommissie overweegt in deze uitspraak naar aanleiding van het niet-ontvankelijkheidsverweer van Dillmann BV onder meer:
Dát die eigenaar/beheerder van die “ruiling” op de hoogte is geweest, acht de commissie verder aannemelijk, gelet op de in de jaren 90 bij de commissie en de Kantonrechter gevoerde procedures over o.a. de onderhoudstoestand van zowel de woning op de 2e als de 3e etage, waarvan de stukken nog in de diverse dossiers aanwezig zijn.
Gelet hierop is de commissie van oordeel, dat verhuurder – die eerst sinds vorig jaar als beheerder voor dit pand optreedt – zich nú niet meer kan beroepen op die (naar zijn zeggen: zonder toestemming) uitgevoerde “ruiling” van ruimtes tussen huurders. Verhuurder dient de feitelijke situatie in de woning te accepteren …. Daarbij komt, dat verhuurder zich ter zitting accoord heeft verklaard met de opgemaakte puntentelling van beide woningen, gebaseerd op de huidige situatie.
In de uitspraak is de Huurcommissie vervolgens van de puntentelling op basis van de feitelijke situatie uitgegaan. Van deze uitspraak van de Huurcommissie is geen van partijen in beroep gekomen.
Bij het oordeel van de kantonrechter dat de toenmalige beheerder en toenmalige verhuurder in ieder geval in de negentiger jaren met de feitelijke situatie bekend zijn geraakt, weegt de kantonrechter voorts mee dat de getuige [naam] (voormalige beheerder) zich weinig herinnert en de schriftelijke verklaring van de toenmalige verhuurder [naam]weinig waarde heeft. Hij verklaart kort gezegd dat als hij van het afwijkende feitelijke gebruik geweten had dat hij dan maatregelen zou hebben genomen. Gelet alleen al op de vele procedures bij de Huurcommissie moet [naam] hebben geweten dat bijvoorbeeld [gedaagde I] een gedeelte van de derde verdieping in het gehuurde in gebruik had en dat dit gebruik in strijd was met de schriftelijke huurovereenkomst. Daarmee heeft de toenmalige verhuurder [naam] van het afwijkende gebruik in ieder geval kunnen weten.