Sector Civiel
Voorzieningenrechter
Zaak nr.: 516747 / FA RK 12-3768 en 516744 / KG ZA 12-643 (JJ FW)
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 18 mei 2012 betreffende tijdelijk huisverbod
(artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht)
Zitting hebben:
mr. J. Jonkers, als voorzieningenrechter,
mr. F.K. van Wijk, als griffier.
[de man], verzoeker (hierna: de man)
wonende te [plaats],
thans verblijvende te [plaats],
gemachtigde mr. E.K.E. Rodrigues Pereira,
de burgemeester van de gemeente Amsterdam, verweerder.
zetelende te Amsterdam,
hierna: verweerder
in welke zaak belanghebbenden zijn:
[de vrouw],
wonende te [plaats],
(hierna: de vrouw).
[de zoon],
wonende te [plaats],
(hierna: de zoon)
Bij besluit van 27 april 2012 heeft verweerder aan de man een tijdelijk huisverbod opgelegd, welk huisverbod op 4 mei 2012 is verlengd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit I) heeft de man bij brief van 11 mei 2012 beroep ingesteld, alsmede tegen de verlenging (hierna: het bestreden besluit II) hiervan.
Tevens heeft de man bij brief van 11 mei 2012 de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2012. De man is daar verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Berends. Verder zijn verschenen: de vrouw en de zoon. De zoon, die zeventien jaar oud is, is voorafgaand aan de zitting gehoord.
Ter zitting is de vrouw als getuige gehoord, alsmede de zuster van de man, mevrouw
[zuster]. Hun verklaringen zijn aangehecht aan dit proces-verbaal en maken hiervan deel uit.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 18 mei 2012 heeft de rechter on¬mid¬del¬lijk mondeling uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechter gewezen op de rechtsmiddelen, zoals onder aan dit proces-verbaal vermeld.
De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
- verklaart het beroep tegen beide besluiten ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb (hierna: Awb) af.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De man en de vrouw wonen gezamenlijk op het adres [adres] te [plaats] (hierna: de woning) met de zoon. Zij zijn daar allen ingeschreven.
Vast is komen te staan dat op 22 april 2012 in de woning een heftige huiselijke twist heeft plaatsgevonden, waarbij de vrouw de man met een pan op zijn lichaam heeft geslagen, de man de vrouw in het gezicht heeft geslagen en de zoon vervolgens de man en de vrouw uit elkaar heeft geduwd.
Op 26 april 2012 heeft de vrouw aangifte gedaan van mishandeling door de man, gepleegd op 22 april 2012. De zoon en de dochter van de vrouw, [dochter van de vrouw], hebben eveneens aangifte gedaan, de dochter op 24 april 2012, de zoon op 27 april 2012. Processen-verbaal van de aangiftes bevinden zich onder de stukken.
De man is hierop aangehouden ter zake van mishandeling en als verdachte verhoord.
Naar aanleiding van het incident op 22 april 2012 heeft de hulpofficier van justitie, tevens inspecteur, een onderzoek opgestart in het kader van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). De hulpofficier heeft hiertoe onder andere het Risicotaxatieinstrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) ingevuld, dat onderdeel uitmaakt van de stukken. Onder de stukken bevinden zich tevens een weergave van de situatie ter plaatse, van het verloop van het incident en het proces-verbaal van bevindingen van de hulpofficier van justitie.
Naar aanleiding van de bevindingen heeft de hulpofficier geconcludeerd tot het opleggen van een huisverbod en hiertoe namens verweerder het bestreden besluit I genomen. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de man gelast de woning onmiddellijk te verlaten en deze niet te betreden of zich in de omgeving daarvan op te houden, gedurende de periode van 27 april 2012, 21.34 uur tot 7 mei 2012, 21.34 uur, alsmede hem verboden om met de vrouw en de zoon contact op te nemen gedurende die periode.
De belangrijkste signalen die tot het huisverbod hebben geleid zijn blijkens het bestreden besluit, de ontkenning van problemen door de man, het bagatelliseren van het gebruikte geweld en de ontkenning van zijn alcoholprobleem. Voorts is van belang geacht dat het gezin bang is voor escalatie van het geweld en voor de man. Bij de belangenafweging heeft de hulpofficier overwogen dat de man zijn gedrag ontkent, maar de vrouw wel vuistslagen in het gezicht heeft gegeven, waaraan zij zware kneuzingen heeft overgehouden.
Vervolgens heeft op 4 mei 2012 de Blijfgroep coördinatiepunt Tijdelijk Huisverbod (ASHG) een zorgadvies uitgebracht, strekkende tot verlenging van het huisverbod. Een belangrijke overweging hierbij is de angst van de vrouw en de zoon voor de man en het ontbreken van een sociaal netwerk waarop de vrouw kan terugvallen. De kans op escalatie wordt hoog ingeschat, mede wegens het jarenlange alcoholgebruik van de man. Ook wordt de kans hoog geacht dat de man en de vrouw terug zullen vallen in het oude machtspatroon, hetgeen aan hulpverlening in de weg zou kunnen staan.
Verweerder heeft het Zorgadvies overgenomen en heeft op 4 mei 2012 het bestreden besluit II genomen, strekkende tot verlenging van het huis- en contactverbod tot 25 mei 2012, 21.34 uur en hierbij overwogen dat het gevaar dat tot het bestreden besluit I heeft geleid nog niet is geweken en dat het belang van de achterblijvers bij verlenging van het besluit zwaarder weegt dan het belang van de man om zich vrijelijk in en rondom de woning te begeven.
De man heeft tegen de bestreden besluiten aangevoerd dat de man en de vrouw een geheel andere lezing hebben van het incident van 22 april 2012 dat tot het huisverbod heeft geleid. De lezing van de man komt niet dan wel onvoldoende terug in de overwegingen die tot de bestreden besluiten hebben geleid. Hij erkent dat hij de vrouw heeft geslagen met de vlakke hand. Hieraan is echter het een en ander vooraf gegaan, namelijk geweld gebezigd door de vrouw zelf, in die zin dat zij hem heeft aangevallen met een pan, waarmee zij hem tot twee keer toe op zijn hoofd heeft geslagen. De man heeft van de schrik een klap teruggegeven, mede vanwege het feit dat hij begin 2010 een epileptische aanval heeft gehad en vreesde voor zijn hoofd. Van gebruik van excessief geweld door de man is dan ook geen sprake, noch van het bagatelliseren hiervan.
De man kan zich niet vinden in de weergave van de situatie van verweerder. Na het incident van 22 april 2012 hebben de man, de vrouw en de zoon een aantal dagen gewoon als gezin samengeleefd in de woning. Van onmiddellijk gevaar is volgens de man dan ook geen sprake (geweest).
De man is verbaasd over de aangiftes. De man is dan ook van mening dat het bestreden besluit I onzorgvuldig tot stand is gekomen. De man ontkent het excessief gebruik van alcohol en weet niet welke signalen deze conclusie onderbouwen. De man bestrijdt voorts dat de zoon getuige is geweest van het incident. Hij moet dit van de vrouw hebben gehoord en is vermoedelijk als gevolg hiervan boos geworden op de man. Hij ontkent voorts de zoon en [dochter van de vrouw] in het verleden te hebben mishandeld.
De man stelt dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geraakt door het huisverbod, nu hij op dit moment werkloos is en een baan probeert te vinden, hetgeen door het niet hebben van bepaalde spullen wordt bemoeilijkt. Bij het bestreden besluit is volledig voorbijgegaan aan het belang van de man. De verlenging van het huisverbod is gebaseerd op het onterecht opgelegde huisverbod. Voorts worden er door verweerder geen andere feiten en omstandigheden aangedragen dan dat bij de medewerker bij de Blijfgroep de indruk is gewekt dat de vrouw niet weerbaar is. Gelet op het feit dat hij door haar is aangevallen, komt dit op de man onbegrijpelijk voor. De man acht het onbegrijpelijk dat in het verlengingsbesluit geen melding wordt gemaakt van het gegeven dat de vrouw de aanval met de pan tijdens het systeemgesprek heeft bekend ten overstaan van de maatschappelijk werksters van de Blijfgroep.
Hij verzoekt in zijn beroepschrift aan hem (via een derde persoon) de beschikking te geven over zijn kleding en zijn (voor het solliciteren) noodzakelijke documenten. Dit verzoek heeft hij met betrekking tot zijn kleding ingetrokken en ten aanzien van de documenten beperkt tot het doorsturen van zijn post.
Bij wijze van voorlopige voorziening verzoekt de man primair dat het huisverbod wordt geschorst, subsidiair – na wijziging van zijn oorspronkelijke verzoek – dat aan hem al zijn benodigde spullen zullen worden afgestaan, te weten zijn post, meer subsidiair een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de rechtbank juist acht. Het subsidiaire verzoek, voor zover betrekking hebbende op kleding, heeft hij ingetrokken, nu hierin reeds tegemoet is komen door de vrouw.
Verweerder voert – kort samengevat - aan dat de feiten en omstandigheden voldoende aanleiding vormden om het huisverbod op te leggen en te verlengen en dat de belangen in voldoende mate zijn afgewogen. Ook op het moment van de zitting is de dreiging van gevaar nog niet weggenomen.
3.3.1 Het bestreden besluit I
Op grond van artikel 2 Wth kan de burgemeester een huisverbod als het onderhavige opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
De rechter heeft dan ook allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder op grond van feiten of omstandigheden ten minste een ernstig vermoeden heeft kunnen hebben dat de aanwezigheid van de man in de woning op 27 april 2012 een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer van zijn huisgenoten.
Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen.
Vast staat dat door de man stevig letsel aan het gezicht van de vrouw is toegebracht. Bij de vrouw is, ten tijde van de aangifte op 26 april 2012, dus enkele dagen na het incident, door verbalisanten geconstateerd dat de linkerhelft van haar gezicht gezwollen was en dat haar linkeroog blauw, paars en geel gekleurd was. Bij de man is geen letsel vastgesteld. Hoewel de vrouw de man eerst heeft geslagen met een pan, was de reactie van de man dermate heftig dat dit stevig letsel tot gevolg heeft gehad.
Voorts bevinden zich diverse verklaringen en aangiftes onder de stukken, namelijk van de vrouw, haar dochter [dochter van de vrouw] en de zoon, waarin naar voren komt dat zij bang zijn voor de man en wordt gesproken over diverse agressieve incidenten in het verleden. Het feit dat de zuster van de man in haar getuigenverklaring heeft aangegeven nooit signalen van agressie vanuit de man naar de vrouw te hebben ontvangen doet hieraan niet af.
Ten slotte acht de rechter van belang dat de zoon, die nog minderjarig is, nauw betrokken is geraakt bij het incident tussen de man en de vrouw. Daargelaten de vraag of hij daadwerkelijk heeft gezien dat de man de vrouw heeft geslagen, staat niet ter discussie dat hij tussenbeide is gekomen en na het incident is geconfronteerd met het letsel van de vrouw.
Weliswaar heeft de vrouw bij gelegenheid van de zitting toegegeven dat zij de man zelf eerst heeft geslagen met een pan. Bij gelegenheid van de aangifte heeft zij dit niet verklaard. Bij het nemen van het bestreden besluit is het feit dat de vrouw eerst heeft geslagen dan ook niet betrokken. De rechtbank is van oordeel dat dit niet afdoet aan de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de heftige reactie van de man op de klap met de pan door de vrouw, met het voornoemde stevige letsel tot gevolg.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de man dat er alleen al daarom geen sprake is van een situatie in de zin van artikel 2 Wth, omdat er geen sprake is van onmiddellijkheid van het gevaar doordat het gezin tussen het incident en het opleggen van het huisverbod een aantal dagen rustig thuis heeft samengeleefd. Hierbij wegen met name zwaar de signalen van herhaald agressief gedrag van de man en de vrees van de huisgenoten voor de man dientengevolge. De rechter is van oordeel dat verweerder op 27 april 2012 nog steeds op goede gronden tot de conclusie heeft kunnen komen dat een afkoelingsperiode van minstens 10 dagen geëindigd was voor de gezinssituatie.
Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder op goede gronden kunnen oordelen dat zich een situatie in de zin van artikel 2 Wth voordeed.
De rechter staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het opleggen van een huisverbod heeft kunnen komen. Deze vraag beantwoordt de rechter bevestigend op grond van de volgende overwegingen. De man, die werkzoekende is, stelt in verband met zijn sollicitaties belang te hebben bij gebruik van de woning en de zich daarin bevindende spullen. Niet gebleken is dat de man dit ook heeft gemeld, voorafgaand aan de oplegging van het huisverbod. Verweerder had hiermee dan ook geen rekening hoeven houden. De keuze van verweerder om het belang bij veiligheid van de achterblijvers te laten prevaleren boven het belang van de man om thuis te kunnen blijven, komt de rechtbank niet voor als onevenredig zwaar in verhouding tot het te dienen doel.
De rechter is evenmin van oordeel dat het huisverbod aan de verkeerde persoon is opgelegd, gelet op het letsel van de vrouw, de aanwijzingen van eerdere agressie door de man en de vrees van de huisgenoten voor de man. In dit geval is er dan ook geen sprake van een zeer in het oog springend geval waarin het huisverbod aan de verkeerde persoon is opgelegd.
Het besluit dient dan ook in stand te blijven.
3.3.2. Het betreden besluit II
Ten aanzien van de verlenging van het huisverbod overweegt de rechter dat er door de man onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit blijkt dat de situatie wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de oplegging van het huisverbod. Dat de vrouw tijdens het aan de verlenging van het huisverbod voorafgaande systeemgesprek zou hebben toegegeven dat zij de man wel degelijk met een pan had geslagen, doet hieraan niet af. De rechter acht het hierbij van belang dat de hulpverlening ten behoeve van de vrouw en de zoon nog niet voldoende op gang gekomen is, waaronder het vinden van nieuwe huisvesting voor de vrouw en voor de zoon en het volgen van weerbaarheidstrainingen door de vrouw. Naar het standpunt van de hulpverleners, zoals dat blijkt uit het zorgadvies, maakt de vrouw een niet weerbare indruk en heeft zij aangegeven bang te zijn voor de man. De hulpverleners achten het vanwege haar afhankelijkheid van de man belangrijk haar goed in zorg te krijgen. De man wil graag terug naar zijn gezin en ziet voor zichzelf geen noodzaak tot hulpverlening.
Derhalve heeft verweerder op goede gronden kunnen oordelen dat zich een situatie als bedoeld in artikel 9 Wth voordeed.
Ook bij het bestreden besluit II is voorts niet gebleken van een kennelijk onredelijke belangenafweging, zodat ook dit besluit in stand dient te blijven.
3.3.3.De ex-nunc toetsing
Nu ter zitting is gebleken dat er zich sinds de verlenging van het besluit geen wezenlijke wijzigingen hebben plaatsgevonden, acht de rechter het gevaar dat tot het huisverbod heeft geleid nog immer aanwezig.
3.3.4 Het verzoek betreffende het ter beschikking stellen van spullen
De rechter is van oordeel dat het verzoek dient te worden afgewezen, nu het niet verweerder is die hieraan kan voldoen. De rechter merkt bovendien op dat de vrouw op de zitting uitdrukkelijk heeft beloofd dat zij alle post van de man naar zijn moeder doorstuurt.
3.4 De voorlopige voorziening
Nu de rechter reeds tot de slotsom is gekomen dat de bestreden besluiten in stand dienen te blijven, ziet hij geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorzieningen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De griffier.. De voorzieningenrechter:
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Een belanghebbende – onder wie in elk geval de verzoekende partij wordt begrepen – en de verwerende partij kunnen tegen deze uitspraak – voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak – hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.