ECLI:NL:RBAMS:2012:BY0779

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-2053 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende maatwerk bij oplegging van bijstandsmaatregel door gemeente

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 27 augustus 2012, hebben eisers, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Geffen, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp. Dit besluit hield in dat de bijstandsuitkering van eisers per 1 december 2011 voor een periode van twee maanden met 90% werd verlaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat er een medisch arbeidsdeskundig onderzoek had plaatsgevonden, waaruit bleek dat eiser voor de eerste zes maanden slechts 20 uur per week belastbaar was.

Eisers stelden dat de maatregel onterecht was opgelegd, omdat er sprake was van een ziekmelding en niet van werkweigering. Daarnaast werd betoogd dat het aangeboden werk niet passend was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de psychische klachten van eiser. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende maatwerk had geleverd, aangezien het aangeboden traject niet aansloot bij de belastbaarheid van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor eisers recht hadden op het uitbetaalde deel van hun uitkering.

De rechtbank veroordeelde de gemeente in de proceskosten van eisers, die werden vastgesteld op € 874,- voor zowel het bezwaar als het beroep, en bepaalde dat het griffierecht van € 42,- aan eisers moest worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 augustus 2012 en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2053 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.H.J. van Geffen,
en
[eiseres].
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. M.H.J. van Geffen,
samen te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp,
verweerder,
gemachtigde E. Diepenbroek.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers vanaf 1 december 2011 voor een periode van twee maanden verlaagd met 90%.
Bij besluit van 21 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is S. Kabi als tolk verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eisers ontvangen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) naar de norm van gehuwden.
1.2. Op 3 november 2010 heeft bij eiser een medisch arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport met afsluitdatum 9 december 2010. Uit dit rapport blijkt dat eiser voor de eerste zes maanden belastbaar wordt geacht voor 20 uur werk per week en na zes maanden voor een volledige werkweek conform de opgestelde functionele mogelijkhedenlijst. Na een mislukte reïntegratiepoging is eiser, in verband met het voornemen van verweerder hem een ‘job offer’ te doen, op 14 november 2011 opnieuw medisch gekeurd door een bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft na zijn onderzoek geen reden gezien om af te wijken van het eerder in 2010 vastgestelde (belastbaarheids)advies.
1.3. Bij brief van 28 november 2011 heeft Agros B.V. eiser meegedeeld dat hij per
1 december 2011 kan starten in een fulltime functie als algemeen medewerker/opruimmedewerker in de regio Utrecht. Daarbij is aangegeven dat de functie in de buitenlucht is.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstand van eisers verlaagd omdat eiser zich op 30 november 2011 met hoofdpijnklachten heeft afgemeld voor werk dat op 1 december 2011 zou beginnen. Volgens de bedrijfsarts zijn deze klachten geen aanleiding om tot een ander belastbaarheidsadvies te komen dan reeds was vastgesteld. Eiser heeft daarmee geen gebruik gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, aldus verweerder.
2. Standpunten van partijen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het verslag van de bedrijfsarts van 14 november 2011 blijkt dat geen redenen bestaan voor een aanpassing van eisers belastbaarheid zoals dat blijkt uit het medisch arbeidsdeskundig advies uit 2010. De hoofdpijnklachten van eiser maken niet dat eiser niet met loonvormende arbeid kan worden belast. Nadat eiser zich op 30 november 2011 ziek meldde, heeft de bedrijfsarts opnieuw onderzoek gedaan en geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om tot een ander belastbaarheidsadvies te komen. Eiser heeft zich onvoldoende ingezet om aan de slag te gaan als algemeen/opruimmedewerker. De gedraging is aan eiser te wijten, waardoor op goede gronden een maatregel is opgelegd, aldus verweerder.
2.2. In beroep hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het opleggen van de maatregel omdat sprake is van een ziekmelding en niet van werkweigering. Daarbij is geen maatwerk geleverd en is de voorziening onvoldoende kenbaar gemaakt aan eiser, aldus eiser. Verder hebben eisers gesteld dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en dat onvoldoende medisch onderzoek is gedaan waarbij onvoldoende rekening is gehouden met eisers psychische klachten en hoofdpijnklachten.
Tot slot hebben eisers betoogd dat artikel 10, eerste lid, onder d, van de Verordening afstemming Wet werk en bijstand 2010 (hierna: de Verordening) buiten toepassing had moeten blijven wegens strijd met artikel 8 EVRM.
3. Juridisch kader
3.1. In artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB is bepaald, voor zover van belang, dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
3.2. In artikel 18, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover van belang, dat het college de bijstand verlaagt indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.3. Op grond van artikel 8, eerste lid, onder b, van de WWB heeft verweerder de Verordening vastgesteld.
3.4. In artikel 2, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, en daarom kan afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.
3.5. In artikel 9, aanhef en vierde lid, onder c, van de Verordening wordt als een gedraging van de vierde categorie aangemerkt, voor zover van belang, het niet gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, waaronder begrepen sociale activering of zorg.
3.6. In artikel 16, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4 Inhoudelijke beoordeling
4.1. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden aan eisers een maatregel heeft opgelegd.
4.2. Eisers hebben aangevoerd dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het opleggen van de maatregel omdat sprake is van een ziekmelding en niet van werkweigering alsmede dat geen maatwerk is geleverd omdat het aangeboden werk niet passend is gelet op de belastbaarheid van eiser. De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten de vraag of eisers ziekmelding moet worden aangemerkt als werkweigering, het door verweerder aan eiser aangeboden traject niet passend was. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang. Blijkens het medisch arbeidsdeskundige advies van 9 december 2010 en het onderzoek door de bedrijfsarts op 14 november 2011 wordt eiser voor de eerste zes maanden belastbaar geacht voor 20 uur per week en na zes maanden voor een volledige werkweek conform de opgestelde functionele mogelijkhedenlijst.
4.3. Blijkens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient verweerder bij het bepalen van een re-integratievoorziening maatwerk te leveren en de voorziening het resultaat te zijn van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. In het kader van eisers re-integratie heeft verweerder eiser een traject/werk via Agros aangeboden. Zoals reeds onder rechtsoverweging 1.3. is overwogen, is bij brief van 28 november 2011 aan eiser meegedeeld dat hij per 1 december 2011 kan starten in een fulltime functie als algemeen medewerker/opruimmedewerker. Nu andersluidende informatie ontbreekt, gaat de rechtbank uit van voornoemde brief van Agros waarbij wordt uitgegaan van een fulltime functie. Nu verweerder eiser een fulltime traject heeft aangeboden, terwijl eiser voor de eerste zes maanden belastbaar is geacht voor (slechts) 20 uur per week, heeft verweerder onvoldoende maatwerk geleverd.
4.4. Het voorgaande betekent dat, nu het aangeboden traject niet passend was, er geen grondslag is voor de oplegging van de maatregel van verlaging van de uitkering van 90% voor de periode van twee maanden. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep van eisers is gegrond.
4.5. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Hiertoe acht de rechtbank relevant dat aan eiser een maatregel is opgelegd waarvoor iedere grondslag ontbreekt. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat thans nog aan het bestreden besluit een juiste grondslag kan worden gegeven. Eisers dienen alsnog het deel van uitkering uitbetaald te krijgen dat zij door het bestreden besluit van verweerder zijn misgelopen.
4.6. Gelet op het bovenstaande behoeven de (overige) gronden van eisers geen bespreking.
4.7. Nu het primaire besluit wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid wordt herroepen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15 van de Awb te veroordelen in eisers proceskosten in bezwaar. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting). Aangezien eisers hebben geprocedeerd met een toevoeging dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
4.8. Tot slot ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in eisers proceskosten in beroep, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Aangezien eisers hebben geprocedeerd met een toevoeging dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de rechtbank. Verweerder dient tevens het door eisers betaalde griffierecht ter hoogte van € 42,- aan hen te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep tot een bedrag van
€ 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 42,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzitter, en mrs. T.P.J. de Graaf en L.C. Bachrach, leden, in aanwezigheid van mr. C. Koekkoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB