2. Binding vordert - na wijziging van eis bij repliek en op hoofdlijnen samengevat - veroordeling van ING de financiële middelen ter beschikking te stellen om de pensioenen van (de directieleden cq) de leden van Binding te indexeren met cq tot het percentage van de afgeleide consumentenprijsindex (cpi-werknemers laag), een en ander onder verbeurte van een dwangsom. Feitelijk vordert Binding indexering van de pensioenen per 1 januari 2010 met (het restant van) het gemiste percentage over 2009 en per 1 januari 2011.
3. Binding stelt daarbij allereerst dat in de arbeidsovereenkomsten van de directieleden uit 1996, die geen wijziging inhielden met eerdere overeenkomsten, een onvoorwaardelijk recht op indexatie is opgenomen. Artikel 6 van de arbeidsovereenkomsten bepaalt , aldus Binding, dat het ingegane pensioen zal worden aangepast aan de ontwikkeling van de afgeleide consumentenprijsindex (cpi-werknemers laag) gepubliceerd door het CBS, doch ten hoogte tot 3% per jaar, tenzij anders wordt besloten. De zinsnede “tenzij anders wordt besloten” slaat volgens Binding terug op het genoemde maximum percentage. Dit was in lijn met de indexatietoezegging in eerdere arbeidsovereenkomsten en is bij de tot standkoming van de arbeidsovereenkomsten in 1995 expliciet toegezegd.
4. Voor zover de latere pensioenreglementen een wijziging ten opzichte van eerdere rechten van de directieleden inhielden, bindt deze wijziging de leden van Binding niet; zij hebben met de wijziging niet ingestemd en de arbeidsovereenkomsten kennen geen beding als bedoeld in artikel 7:613 BW. De arbeidsovereenkomst gaat voor het toepasselijke pensioenreglement.
5. Dit betekent dat het besluit van ING om de indexatie van de pensioenen per 1 januari 2010 (en 2011) niet te financieren, tegenover de leden van Binding een schending inhoudt van de in de arbeidsovereenkomst opgenomen indexatieverplichting. De besluiten komen feitelijk neer op een toerekenbare tekortkoming van ING in de nakoming van de met de ex-werknemers cq de leden van Binding bestaande contractuele rechtsverhouding.
6. ING heeft voorts herhaaldelijk toezeggingen gedaan tot ongewijzigde instandhouding van de onvoorwaardelijke toeslagverlening en het ter beschikking stellen van de daaraan verbonden financiële middelen. ING handelt in elk geval in strijd met haar bestendige gedragslijn tot het jaarlijks ter beschikking stellen van de financiële middelen.
7. Ter adstructie van haar standpunt heeft Binding een veelheid van stukken ingebracht, waaronder verklaringen van [eiser 2], van [eiser 3], de brief van de heer [D] uit 1996, alsmede een verklaring van diens hand.
Verweer
8. ING voert verweer en stelt - eveneens op hoofdlijnen samengevat - allereerst dat het recht van de directieleden op indexatie steeds voorwaardelijk is geweest. Dat was ook vóór 1995 al zo en is bij de invoering van de arbeidsovereenkomsten in 1996 niet gewijzigd.
9. ING voegt hier ter verklaring aan toe dat de oprichting van ING is begonnen in 1990 uit een opgaan van Nationale Nederlanden en NMB Postbank Groep NV in (nu genaamd) ING Groep. In 1995 is de rechtspositie van het management volledig geharmoniseerd. Er waren drie groepen: de leden van de Raad van Bestuur van ING Groep, de directieleden en de leden van de Executive Committees (Exco). Op deze medewerkers waren CAO’s niet van toepassing. De (meeste) leden van Binding komen uit de groep directieleden.
10. Er is met de directieleden in 1996 een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten, die voor allen gelijkluidend is. In de arbeidsovereenkomst is een pensioenregeling opgenomen, waarin geen onvoorwaardelijk recht op indexatie is overeengekomen. Tekenend is in dit verband dat een vertegenwoordiger van de directieleden in 1995 bij de totstandkoming van de nieuwe arbeidsovereenkomsten wel om een garantie voor de toeslagverlening heeft gevraagd, maar dat die niet is verstrekt. Het voorstel op dit punt is door ING destijds afgewezen.
11. Voorts stelt ING dat de pensioenregeling in de arbeidsovereenkomst wel wordt genoemd, maar alleen op hoofdlijnen. De inhoud van de pensioenregeling is uitgewerkt in diverse pensioenreglementen. In die reglementen heeft ING gestipuleerd dat zij zou besluiten over toekenning van middelen ten behoeve van de indexatie van pensioenen. In 2003 en 2005 heeft ING daarbij nader uitgewerkt onder welke omstandigheden zij zou afzien van indexatie; de zogenoemde zwaarwegende toets.
12. Vanaf het begin heeft ING daarbij kenbaar gemaakt dat de reglementen voorrang hebben op de arbeidsovereenkomsten van ING met (ondermeer) de directieleden. Ter uitvoering van de pensioenregeling zijn de directieleden destijds opgenomen in PFI en is de ING Basispensioen-regeling op hen toegepast. De geldende excedentregeling werd uitgevoerd door Nationale Nederlanden. In 2002 is de waarde van de pensioenaanspraken van de directieleden door PFI overgedragen aan Nationale Nederlanden en ook toen is de indexatie niet als onvoorwaardelijke pensioenaanspraak betiteld of behandeld.
13. Het PFI-reglement bleef daarbij gelden en dit reglement is vervolgens vervangen door het Reglement 2004 en de Reglementen 2006 I en II. In die reglementen is verder geëxpliciteerd dat het een voorwaardelijk recht betrof. Destijds is veel aandacht aan de communicatie besteed, ondermeer in de vorm van presentaties aan de leden van Binding. ING heeft daarop geen reactie van (de leden van) Binding ontvangen waaruit ING heeft afgeleid dat men van mening was dat de indexatieregeling onvoorwaardelijk was.
14. ING heeft altijd veel waarde gehecht aan een solide pensioenregeling en alleen in geval van zwaarwegende redenen ziet zij af van het ter beschikking stellen van de middelen voor de toeslagverlening. In 2009 en 2010 waren deze zwaarwegende redenen aanwezig, welke zijn gelegen in de financiële positie van ING. De in deze procedure gevorderde aanspraken komen neer op een bedrag van circa 200 miljoen euro; voor alle aanspraken is het een veelvoud daarvan. Eerder is ING door het college van kantonrechters in deze besluitvorming gevolgd.
15. ING heeft overigens voor alle pensioenregelingen besloten niet te indexeren. Zowel voor VSI-leden, Binding leden, Exco-leden als voor de leden van de Raad van Bestuur. Slechts voor drie betrokkenen van de in totaal 32.000 gewezen deelnemers en 16.000 inactieven is wel geïndexeerd, omdat die drie (oud NMB-)bestuurders wel een onvoorwaardelijke aanspraak hadden.
16. Ter adstructie heeft ook ING zich op een veelheid van stukken beroepen, waaronder een verklaring van de heer [C] en de brief van (het bestuur van) ING aan het bestuur van PFI van 21 augustus 2003, als bedoeld in rov. 1.14.
Beoordeling
17. Kern van het geschil tussen partijen wordt gevormd door de vraag of de directieleden cq de leden van Binding een onvoorwaardelijk recht hebben op indexatie van hun pensioenen (aan het consumentenprijsindexcijfer) en/of ING het recht heeft de financiële middelen voor de toeslagverlening voor (een deel van) 2009 en voor 2010 niet aan de pensioenuitvoerder ter beschikking te stellen.
18. Allereerst geldt dat sprake is van een hoge mate van standaardisering van de arbeidsovereen-komsten, op welker formulering de individuele directieleden geen directe invloed hebben gehad anders dan door de betrokkenheid van [eiser 2] en [eiser 3] bij de totstandkoming van de overeenkomst. Niettemin wordt geoordeeld dat de uitleg van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (vgl HR 23 april 2010; LJN BL5262). Immers, voor de uitleg van een bepaling in een overeenkomst als de voorliggende komt het - naast de tekst - aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is mede van belang tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen mag worden verwacht.
19. Overigens is daarmee niet gezegd dat bij hantering van de zogenoemde CAO-norm, waarbij een meer objectieve uitleg van de tekst wordt gevolgd, de beoordeling anders zou uitvallen. Voor een uitleg van de Reglementen uit 2004 en 2006 geldt overigens een andere maatstaf (vgl Hof Amsterdam 12 juni 2012, LJN BW8050), maar die Reglementen liggen thans niet ter beoordeling voor.
20. Voor de beoordeling van het geschil is de tekst van artikel 6 van de met de directieleden gesloten arbeidsovereenkomsten uit 1996 - waarbij geldt dat het artikel in alle arbeidsovereen-komsten van de directieleden gelijkluidend voorkomt - het vertrekpunt. Deze bepaling, zoals volledig weergegeven in rov 1.8 van dit vonnis, luidt voor zover hier relevant:
Het ingegane pensioen zal worden aangepast aan de ontwikkeling van de afgeleide consumentenprijsindex (CPI-werknemers Laag), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, doch ten hoogste tot 3% per jaar, tenzij anderszins wordt besloten.
Volgens Binding heeft het laatste zinsdeel betrekking op de mogelijkheid naar boven af te wijken van het percentage van 3%, terwijl ING stelt dat (ook) hieruit blijkt dat de indexering voorwaardelijk is.
21. Geoordeeld wordt dat uit de tekst van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst niet zondermeer een onvoorwaardelijke indexeringregeling valt af te leiden. De tekst van de bepaling en met name het laatste zinsdeel impliceert eerder dat ING de mogelijkheid heeft om over indexering anders te besluiten, waarbij niet kan worden ingezien waarom dat voorbehoud slechts betrekking zou hebben op een verhoging van het in het artikel genoemde maximum van 3%. De door Binding voorgestane uitleg ligt gelet op de formulering niet voor de hand. Het is met andere woorden niet aannemelijk dat de mogelijkheid om ‘anderszins te besluiten’ zo beperkt opgevat dient te worden dat zij slechts is bedoeld voor de uitzonderlijke situatie van een bovenwaartse afwijking van het maximumpercentage van 3%.
22. Stukken waaruit de bedoeling van partijen op dit punt wordt toegelicht (in de door Binding voorgestane zin) zijn niet ingebracht. De door Binding bepleite uitleg dient derhalve te volgen uit gedragingen of uitlatingen van ING van destijds, waarbij die gedragingen of uitlatingen behoren te komen van terzake bevoegde personen bij ING.
23. De arbeidsovereenkomst is tot stand gekomen in het kader van een harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden. De gesprekken zijn in 1995 gevoerd door de heer [C] aan de zijde van ING en aan de zijde van de directieleden door [eiser 2] en [eiser 3].
24. [eiser 2] en [eiser 3] hebben over de gesprekken recent een verklaring afgelegd. De verklaring van [eiser 2] van 6 juni 2011 en die van [eiser 3] van 29 oktober 2011 hebben voornamelijk betrekking op de bepleite onvoorwaardelijkheid van de indexering en geven geen onderbouwing voor de beperkte lezing van het voorbehoud. [eiser 2] en [eiser 3] zijn bovendien als procespartij direct betrokken bij de onderhavige procedure en hun lezing van de gesprekken destijds is, mede gelet op de andersluidende lezing van die gesprekken door de heer [C], onvoldoende om in rechte te concluderen dat met artikel 6 van de arbeidsovereenkomst onvoorwaardelijke indexering werd bedoeld. Dat men verwachtte dat steeds jaarlijks zou worden geïndexeerd, is niet relevant. Het gaat om een gedane toezegging tot een onvoorwaardelijk recht op indexatie door terzake bevoegde personen van ING. Daarvan is niet gebleken.
25. De brief van de heer [D] van 5 juni 1996 en zijn verklaring van 16 april 2012 maakt dit oordeel niet anders. Nog los van het feit dat de heer [D] - volgens zijn eigen verklaring - niet bevoegd was om een onvoorwaardelijke indexering toe te kennen en de brief niet was bedoeld voor een directielid maar voor een lid van de Raad van Bestuur, heeft hij verklaard dat het hem maar mondjesmaat lukte om te volgen wat was overeengekomen. Dat de bewuste brief uit 1996 ter goedkeuring aan de heer [C] is voorgelegd of dat de heer [C] er überhaupt van op de hoogte is geweest, is daarbij niet gebleken.
26. De redelijkheid en billijkheid nopen niet tot een andere zienswijze. De directieleden functioneerden op een zodanig maatschappelijk niveau, dat van hen verwacht kan worden dat zij precies begrepen wat was of werd overeengekomen. In de diverse stukken van na 1995 wordt de door ING voorgestane uitleg bovendien bevestigd. Ondermeer in de (wettelijke vereiste) verdere explicitering in de diverse, elkaar opvolgende Pensioenreglementen en -regelingen, die voor de directieleden of Binding geen aanleiding zijn geweest actie te ondernemen. Ook de jaarlijkse pensioenopgaven hebben bij de leden van Binding niet eerder dan in november 2010 tot opmerkingen geleid, terwijl reeds sinds 2005 de voorwaardelijkheid van de toeslagverlening meer dan duidelijk in alle stukken is weergeven.
27. Tot slot is de onder rov. 1.14 genoemde brief van 21 augustus 2003 illustratief. Daarin wordt gereageerd op vragen van de Deelnemersraad over de indexering en is door ING - bij monde van een lid van Binding - zeer expliciet het standpunt ingenomen dat steeds van een voorwaardelijk recht sprake is geweest. Het is niet aannemelijk dat ING er voor de directieleden zelf op dit punt een geheel andere lezing op nahield, met als onwenselijk gevolg dat de pensioenen van de directieleden en die van ‘gewone werknemers’ uiteen zouden (kunnen) gaan lopen.
28. Binding heeft de vorderingen grotendeels gebaseerd op artikel 6 van de arbeidsovereenkomst en de daarin opgenomen indexatieverplichting. Nu geoordeeld wordt dat van een onvoorwaardelijke toezegging tot het verlenen van toeslagen geen sprake is (geweest), is evenmin sprake van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van ING. Ook de stelling van Binding dat sprake is geweest van een ongeoorloofde eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomsten en de Reglementen van 2004 en 2006, kan buiten beschouwing blijven.
29. Verder baseert Binding haar vorderingen nog op de bestendige gedragslijn van ING. Vaststaat dat ING tot 2010 jaarlijks aan Nationale Nederlanden de voor toeslagverlening benodigde financiële middelen ter beschikking heeft gesteld. Voor zover Binding betoogt dat dit tot gevolg heeft dat sprake is (geworden) van een onvoorwaardelijke indexeringsverplichting, wordt geoordeeld dat het feit dat ING vóór 2010 gedurende vele jaren het pensioen heeft geïndexeerd, althans de middelen daarvoor ter beschikking heeft gesteld, er niet toe leidt dat een voorwaardelijke indexeringstoezegging ónvoorwaardelijk is geworden. Juist het karakter van de voorwaardelijkheid verzet zich daartegen. Het betekent wel dat ING louter op zwaarwegende gronden van indexering kan afzien, zoals ING overigens ook zelf erkent.
30. Reeds eerder is geoordeeld dat door de combinatie van alle omstandigheden, waaronder de nog af te lossen staatssteun, tegen de achtergrond van de voortdurende onzekerheid op de financiële markten, sprake is geweest van zwaarwegende redenen die het achterwege laten van indexatie van de pensioenen door ING rechtvaardigden. Dat dit oordeel voor de leden van Binding anders zou moeten uitvallen, is niet goed denkbaar en niet gebleken.
31. Samenvattend betekent dit dat de vorderingen van Binding worden afgewezen.
32. Gelet op de uitkomst van de procedure wordt Binding veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van ING en tot heden bepaald op € 4.000,- aan salaris gemachtigde.