zaaknummer / rekestnummer: 495204 / FA RK 11-5807 (echt) en 511215 / FA RK 12-1585 (veve) (APDC)
Beschikking van 8 augustus 2012 betreffende echtscheiding en nevenvoorzieningen
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna te noemen verzoeker,
advocaat mr. S.E. van der Meer te Amsterdam,
[verweerder] (volgens huwelijksakte [verweerder]),
wonende te [plaats],
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna te noemen verweerder,
advocaat mr. E.D. Mensing van Charante te Amsterdam.
In deze zaak heeft deze rechtbank op 16 mei 2012 een beschikking gegeven, waarbij de echtscheiding is uitgesproken en de behandeling met betrekking tot de verzochte nevenvoorzieningen inzake de partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding worden aangehouden.
De rechtbank heeft kennis genomen van de nadien ingekomen stukken.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter terechtzitting met gesloten deuren van 27 juli 2012. Verschenen zijn: verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, en verweerder, bijgestaan door mr. J.M.H. Lebouille, namens mr. E.D. Mensing van Charante. Tevens waren aanwezig: M.E. de Wit en M. Kramp, tolken Engelse taal.
De rechtbank neemt hier over hetgeen is overwogen in de beschikking van 16 mei 2012. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank het volgende.
In de zaak met nummer 495204 / FA RK 11-5807
Verweerder verzoekt vaststelling van een door verzoeker te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud van € 1.200,- per maand. Verzoeker verzet zich gemotiveerd tegen dit zelfstandig verzoek.
Rechtsmacht
Deze rechtbank is bevoegd in de echtscheidingsprocedure. Deze rechtbank is daarom op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening van 18 december 2008 tevens bevoegd kennis te nemen van het nevenverzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van verweerder.
Toepasselijk recht
Volgens artikel 10: 116 aanhef en sub a van het Burgerlijk Wetboek wordt het recht dat toepasselijk is op verplichtingen tot levensonderhoud bepaald door het op 23 november 2007 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (het Protocol).
De hoofdregel neergelegd in artikel 3 van het Protocol bepaalt dat toepasselijk is het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde. In dit geval zou dat betekenen dat Nederlands recht van toepassing is, omdat verweerder in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft.
Verzoeker doet evenwel een beroep op de uitzondering neergelegd in artikel 5 van het Portocol. Deze bepaling luidt als volgt:
“ In geval van onderhoudsverplichtingen tussen echtgenoten, ex-echtgenoten of tussen partijen bij een nietig verklaard huwelijk, is artikel 3 niet van toepassing indien een van de partijen zich daartegen verzet en het recht van een andere Staat, in het bijzonder dat van de Staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer verbonden is met het huwelijk. In dat geval is het recht van die andere Staat van toepassing.”
Verzoeker maakt dus bezwaar tegen toepassing van Nederlands recht. Hij stelt zich op het standpunt dat het huwelijk nauwer verbonden is met het recht van British Columbia, Canada (BC), zodat dit recht van toepassing is. Hij bestrijdt de beperkte uitleg die verweerder geeft aan artikel 5 van het Protocol.
Verzoeker stelt dat er verschillende omstandigheden zijn die maken dat er sprake is van een nauwere band van het huwelijk met het recht van BC dan met het Nederlandse recht.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat artikel 5 alleen ziet op de situatie waarin partijen in verschillende landen wonen. Bijvoorbeeld indien verweerder zou zijn verhuisd naar Groot-Brittannië, dan zou Nederland het land zijn van de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats. In het geval van dit voorbeeld kan een beroep worden gedaan op artikel 5 en dan zou Nederlands recht van toepassing zijn. De uitzondering geldt niet in het geval van partijen, omdat beiden in Nederland wonen, aldus verweerder.
Hij bestrijdt de stelling van verzoeker dat het huwelijk van partijen een nauwere band heeft met het recht van BC dan met het Nederlandse recht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het enkele feit dat er voldaan is aan de wettelijke termijn van twaalf maanden voor het indienen van het verzoekschrift kan worden afgeleid dat volgens de wetgever de band met het vorige land van gewone verblijfplaats is verbroken. Voorts zijn er verschillende omstandigheden waaruit blijkt dat het leven van partijen verbonden is met Nederland en dat de banden met Canada zijn verbroken. Zo voelt verweerder zich niet verbonden met BC en wel met Nederland. Hij heeft de intentie om in Nederland te blijven wonen, omdat de gezondheidszorg hier erg goed is en hij hier een nieuwe relatie heeft. Partijen hebben uitsluitend de Canadese nationaliteit aangevraagd en verkregen, zodat zij de mogelijkheid hadden om terug te keren naar Canada als het niet zou lukken om in Nederland een bestaan op te bouwen. Zij hebben de woning in BC uitsluitend aangehouden als pensioenvoorziening. Uit deze laatste twee omstandigheden kan volgens verweerder dus niet worden afgeleid dat er nog een verbondenheid is met BC.
De rechtbank is met verzoeker van oordeel dat de zinsnede “in het bijzonder dat van de Staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats” dient te worden gelezen als voorbeeld en niet een beperking. De bewoording “in het bijzonder” (en in de oorspronkelijke tekst “in particular”) duidt er niet op dat artikel 5 alleen van toepassing is in het geval dat partijen nu niet meer hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben.
De rechtbank stelt voorop dat het criterium dat het huwelijk nauwer verbonden is met het ene land dan met het andere land, betekent dat de feiten en omstandigheden die te maken hebben met het huwelijk en de omstandigheden van partijen tijdens het huwelijk relevant zijn. De vraag of verweerder de intentie heeft om terug te keren naar BC is dus niet relevant, omdat een eventuele terugkeer zal plaatsvinden na het huwelijk en zonder verzoeker. De verbondenheid die verweerder nu voelt met Nederland is daarom evenmin relevant.
De rechtbank is op grond van de volgende uit de stukken en de zitting gebleken omstandigheden en feiten van oordeel dat het huwelijk van partijen meer verbonden is met het recht van BC, dan met dat van Nederland.
- Partijen zijn met elkaar gehuwd in Vancouver (BC) op 14 april 2004. Zij zijn verhuisd naar Nederland in mei 2010 en bij beschikking van deze rechtbank van 16 mei 2012 is de echtscheiding uitgesproken. Zij hebben de samenleving binnen een jaar na vestiging in Nederland verbroken. Partijen hebben dus zes jaar van hun huwelijk in BC doorgebracht en slechts twee jaar in Nederland;
- Verzoeker heeft zich destijds vanuit Duitsland, waar hij is opgegroeid, bewust in Canada gevestigd, omdat in Canada het huwelijk tussen twee mensen van hetzelfde geslacht mogelijk was. Verweerder woonde daar sinds 1988.
- Het was geen bewuste keuze van partijen om naar Nederland te verhuizen. De man had onenigheid met zijn collega’s in Canada. Ook kon hij zich binnen de vestiging van zijn werkgever in BC niet verder ontwikkelen, terwijl hij dat wel wilde. Deze omstandigheden maakten dat hij in het buitenland wilde werken. De werkgever had een vestiging in Hoofddorp waar verzoeker aan de slag kon. Dit was de reden dat partijen zich vestigden in Nederland en niet in een ander (Europees) land;
- Partijen hebben ten tijde van het huwelijk de Canadese nationaliteit verkregen. De verschillende redenen die partijen aanvoeren voor het verkrijgen van de Canadese nationaliteit doet niet af aan dit feit.
In de zaak met nummer 511215 / FA RK 12-1585
Verzoeker verzoekt de rechtbank de wijze van vermogensrechtelijke afwikkeling te bepalen en doet daartoe een voorstel in zijn brief van 13 januari 2012. Bij verweerschrift van 1 september 2011 verzoekt verweerder zelfstandig de rechtbank partijen te gelasten over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Rechtsmacht
De rechtbank is op grond van artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd kennis te nemen van de nevenverzoeken over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding.
Toepasselijk recht
Het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 is van toepassing op het huwelijksvermogensregime, omdat partijen zijn getrouwd na 1 september 1992. Ingevolge de bepalingen in dit verdrag is het recht van British Columbia (Canada) van toepassing op deze nevenverzoeken gelet op de volgende feiten en omstandigheden.
- Partijen hebben vóór en tijdens het huwelijk geen formele rechtskeuze gedaan.
- Partijen hebben alleen de Canadese nationaliteit gemeenschappelijk.
- Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk op het grondgebied van Canada gevestigd.
- Partijen zijn geen onderdaan van een staat waarvan het internationaal privaatrecht de toepassing van hun nationale recht voorschrijft.
- Sinds de huwelijkssluiting heeft zich geen wijziging in het toepasselijke recht voorgedaan, omdat geen sprake is van de omstandigheden vermeld in artikel 7 lid 2 van het verdrag.
- verklaart voor recht dat het recht van British Columbia van toepassing is op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud;
- stelt verweerder tot 17 september 2012 in de gelegenheid zijn verzoeken nader te concretiseren en onderbouwen, alsmede te reageren op de aanvullende verzoeken van verzoeker bij brief van 13 januari 2012 onder punt III en IV;
- stelt verzoeker tot 5 oktober 2012 in de gelegenheid daarop te reageren;
- bepaalt dat de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op 15 oktober 2012 om 9.00 uur, en beveelt dat partijen en hun raadslieden worden opgeroepen tegen voormeld tijdstip;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. A.H.E. van der Pol, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. D.K.W. Collins, griffier, op 8 augustus 2012..