ECLI:NL:RBAMS:2012:BX9903

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12-1894 VEROR
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verlenging exploitatievergunning voor escortbemiddelingsbureau wegens onvoldoende zorgvuldigheid en vermoedens van mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 augustus 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vennoten van de vennootschap onder firma V.I.M.P. Star Entertainment v.o.f., en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor de verlenging van de exploitatievergunning voor hun escortbemiddelingsbureau, maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de bedrijfsvoering van eisers, die in het verleden vermoedens van mensenhandel en uitbuiting met zich meebrachten. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen de bestreden besluiten II en III gegrond. De rechtbank vernietigde deze besluiten en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het de rechtbank opviel dat de zorgvuldigheid in de besluitvorming niet was nageleefd. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had aangetoond dat de exploitatie van het bedrijf niet in strijd was met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, dat mensenhandel verbiedt. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1894 VEROR
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1]en [eiser 2],
vennoten van de vennootschap onder firma V.I.M.P. Star Entertainment v.o.f.,
beiden wonend te [plaats],
eisers,
gemachtigde: mr. M. Kashyap,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigden: mr. A.H.M. Buijs en F.A. Hovenier.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om verlenging van de exploitatievergunning voor het escortbemiddelingsbureau dat eisers exploiteren afgewezen en bestuursdwang aangezegd.
Bij besluit van 7 maart 2012 (het bestreden besluit I) heeft de burgemeester van Amsterdam het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in zoverre het primaire besluit herroepen en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft de burgemeester van Amsterdam het bestreden besluit I ingetrokken.
Bij besluit van 16 mei 2012 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 juni 2012 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in zoverre het primaire besluit herroepen en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2012.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eisers exploiteerden via de vennootschap onder firma V.I.M.P. Star Entertainment v.o.f. (V.I.M.P.) onder verschillende handelsnamen, waaronder Pleasure Escort, in Amsterdam een escortbemiddelingsbureau. Verweerder heeft aan V.I.M.P. op 14 oktober 2008 een exploitatievergunning verleend met een looptijd tot 1 februari 2011. Op 31 januari 2011 hebben eisers onderhavige aanvraag om verlenging van de exploitatievergunning ingediend.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding over een escortdame met de werknaam [A], heeft de politie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder de naam [onderzoek]. De anonieme melding betrof het vermoeden dat [A], die werkzaam was voor Pleasure Escort, illegaal in Nederland was en gedwongen werd in de prostitutie te werken. In verband met dit onderzoek heeft de politie onder meer met [A] gesproken, zijn er telefoons getapt en is [eiser 1]([eiser 1]) op 13 en 15 april 2010 als getuige gehoord. Op 11 en 12 januari 2011 zijn eisers en [B], chauffeur bij Pleasure Escort ([B]), aangehouden en aansluitend in verzekering gesteld. Daarnaast is op 25 januari 2011 [C], eveneens chauffeur bij Pleasure Escort ([C]), als verdachte gehoord. Uit het strafrechtelijk onderzoek kwam volgens het bestuurlijk advies van de nationale recherche van 24 februari 2011 aan verweerder het vermoeden naar voren dat vier escortdames, eveneens werkzaam voor Pleasure Escort, wonende op een adres aan de [adres 1] te Amsterdam een pooier hadden en geld moesten afstaan.
1.3. Naar aanleiding van de bevindingen van voornoemd strafrechtelijk onderzoek heeft verweerder eisers bij brief van 17 maart 2011 geïnformeerd over het voornemen om de aanvraag tot verlenging te weigeren. Hierop hebben eisers een zienswijze gegeven.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde exploitatievergunning geweigerd op grond van artikel 3.41 eerste lid, aanhef en onder e en artikel 3.41, tweede lid, aanhef en onder b en e, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (APV). Volgens verweerder is sprake van slecht levensgedrag en staat door de wijze van exploitatie op dit moment onvoldoende vast dat het bepaalde in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht niet zal worden overtreden. Voorts heeft verweerder bij het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat de exploitatie van het bedrijf drie weken na dagtekening van het besluit moet zijn gestaakt en websites behorende bij een aantal handelsnamen van eisers van het internet verdwenen zijn. Bij het niet voldoen aan de last, verbeuren eisers een dwangsom van € 24.000,-.
1.5. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Verweerder heeft hangende deze procedure de uitvoering van het besluit opgeschort.
1.6. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 13 december 2011 (AWB 11/5356 VEROR) is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.7. Bij het bestreden besluit I heeft de burgemeester van de gemeente Amsterdam, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 februari 2012, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het primaire besluit is genomen op grond van de beoordeling dat eisers van slecht levensgedrag zijn, het primaire besluit in zoverre herroepen en het primaire besluit voor het overige ongegrond verklaard. De burgemeester heeft dit besluit op 16 mei 2012 ingetrokken.
1.8. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.9. Bij het bestreden besluit III heeft verweerder het dictum van het bestreden besluit II aangepast en het bezwaar alsnog gegrond verklaard voor zover het primaire besluit is genomen op grond van de beoordeling dat eisers van slecht levensgedrag zijn, het primaire besluit in zoverre herroepen en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. Wettelijk kader
2.1. Artikel 3.2 van de APV bepaalt dat als een bedrijf niet in een voor publiek toegankelijk gebouw is gevestigd, de in hoofdstuk 3 van de APV aan de burgemeester toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
2.2. Op grond van het in hoofdstuk 3 van de APV opgenomen artikel 3.41, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV kan de burgemeester een vergunning weigeren als naar zijn oordeel onvoldoende aannemelijk is dat de exploitant of de leidinggevende de in artikel 3.42 bedoelde verplichtingen zal naleven.
2.3. Op grond van artikel 3.41, tweede lid, aanhef en onder e, van de APV kan de burgemeester een vergunning weigeren als op grond van andere feiten en omstandigheden onvoldoende vaststaat dat het bepaalde in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht niet zal worden overtreden.
2.4. Op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de APV doet de exploitant van een escortbedrijf wat nodig is voor een goede gang van zaken binnen het escortbedrijf.
3. Inhoudelijke beoordeling
Overwegingen ten aanzien van het bestreden besluit I
3.1. De burgemeester van Amsterdam heeft hangende beroep het bestreden besluit I ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eisers genomen, het bestreden besluit II. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 januari 2009 (LJN: BH1140) is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met dit besluit is echter niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van eisers. Het beroep wordt dan ook, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II en het bestreden besluit III. De rechtbank zal de bestreden besluiten II en III gezamenlijk als één besluit beoordelen, nu bij dat laatste besluit het bestreden besluit II niet inhoudelijk is gewijzigd, maar slechts het dictum daarvan is gewijzigd.
3.2. Gesteld noch gebleken is dat eisers nog belang hebben bij het beroep tegen het bestreden besluit I. De rechtbank zal dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
3.3. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers in verband met hun beroep tegen het bestreden besluit I hebben moeten maken. Deze kosten worden forfaitair begroot op € 437,- (1 punt voor het beroepschrift). Het door eisers betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen de bestreden besluiten II en III.
Overwegingen ten aanzien van de bestreden besluiten II en III
3.4. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag om verlenging van de aan eisers verleende exploitatievergunning te weigeren omdat er geen goede gang van zaken is binnen het bedrijf van eisers en onvoldoende vaststaat dat het bepaalde in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht niet zal worden overtreden.
3.5. Eisers hebben allereerst aangevoerd dat uit het onderzoek onvoldoende is gebleken dat zij een vermoeden hadden van gedwongen prostitutie.
3.5.1. De rechtbank overweegt dat uit het strafrechtelijk onderzoek het volgende is gebleken. De nationale recherche heeft op 13 en 15 april 2010 [eiser 1] als getuige gehoord, eerst op 13 april 2010 in bijzijn van [B] op het kantoor van Pleasure Escort en daarna op 15 april 2010 op het politiebureau. Uit het proces-verbaal van het verhoor van 13 april 2010 blijkt – kort weergegeven – dat [eiser 1] bijna zeker wist dat de prostituees met de werknamen [A] en [D] een pooier hebben. [eiser 1] baseert zijn vermoeden op een onderbuikgevoel - gevoed door vijf jaar ervaring in de escortbranche - dat hij kreeg toen de prostituees zich samen bij het escortbureau inschreven en beiden nauwelijks Engels spraken. In dat verhoor is [eiser 1] geconfronteerd met een tapverslag van een gesprek dat hij op 8 april 2010 heeft gevoerd met een collega, genaamd [E]. Blijkens het tapverslag heeft [eiser 1] gezegd dat [A] een pimp heeft. [eiser 1] heeft in het verhoor, geconfronteerd met die opmerking, gezegd dat hij bijna zeker weet dat zowel [A] als [D] een pooier hebben.
Verder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 13 april 2010, opgemaakt door rechercheurs van de Nationale Recherche, dat [eiser 1] tijdens het eerste verhoor op het kantoor van Pleasure Escort heeft verklaard dat hij bevestigend heeft geantwoord op de vraag of hij van andere dames signalen van mensenhandel opdeed. [eiser 1] verklaarde volgens dat proces-verbaal dat er drie Roemeense dames regelmatig door hen op de [adres 2] worden opgehaald waarvan hij vermoedde dat ze een pooier hebben. Vervolgens heeft [B] verklaard, in bijzijn van [eiser 1], dat het niet drie maar vier Roemeense dames betrof, die op de [adres 1] wonen en regelmatig door eisers worden bemiddeld, dat zij hun verdiensten, fooien en extra’s moeten afdragen aan een Roemeense man en een Roemeense vrouw die ook op dat adres woonden en dat hun tasjes werden doorzocht. [B] heeft verder verklaard dat hij dit wist omdat ongeveer een jaar ervoor een vrouw met de werknaam [F] – die ook de werknaam [G] heeft gebruikt – uit dat huis is gevlucht en hem het verhaal heeft verteld.
[B] heeft verder tijdens zijn verhoor als verdachte – volgens de processen-verbaal van 11 en 13 januari 2011 – onder meer verklaard dat hij had gehoord dat er rare regels in het huis aan de [adres 1] golden en dat hij wist dat de meisjes in dat huis gecontroleerd werden. Uit het proces-verbaal van verhoor van [C] van 25 januari 2011 blijkt ten slotte onder andere dat hij al een tijdje vermoedens had over uitbuiting in het huis aan de [adres 1], dat hij iets begon te vermoeden toen hij een nieuw meisje moest ophalen dat geen woord Engels sprak en dat hij pas zeker wist dat daar een pooier woonde in oktober 2010, toen hij een relatie kreeg met één van de meisjes in dat huis.
3.5.2. De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van de hiervoor weergegeven processen-verbaal blijkt dat in ieder geval [eiser 1] vermoedde dat bij verschillende prostituees sprake was van onvrijwilligheid en dus van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht. In april 2010 was [eiser 1] immers ten minste op de hoogte van het vermoeden dat [A] en een aantal dames wonende op de [adres 1] een pooier hadden. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat [eiser 1] met het woord “pimp” slechts een vriendje bedoelde, reeds omdat hij, geconfronteerd met het tapgesprek, in een verhoor op 13 april 2010 heeft bevestigd dat hij over een pooier sprak. Daarnaast blijkt uit de verhoren dat de chauffeurs werkzaam voor Pleasure Escort op de hoogte waren van mogelijke uitbuiting in de woning aan de [adres 1]. Het feit dat de chauffeurs deze wetenschap niet met eisers deelden, komt voor risico van eisers. Vanaf april 2010 wist [eiser 1] bovendien van de kennis van [B]. Nu eisers ondanks deze informatie binnen Pleasure Escort niet hebben afgezien van de bemiddeling van deze prostituees, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat omstreeks april 2010 onvoldoende vaststond dat door de bedrijfsvoering van eisers het bepaalde in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht niet is overtreden. Gezien het vermoeden van de aanwezigheid van een pooier had het op de weg van eisers gelegen de prostituees niet meer te bemiddelen. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat eisers, door daarna af te gaan op het ontkennende antwoord van de escortdames op de door eisers gestelde vraag of zij een pooier hebben, gezien het vermoeden, onvoldoende hebben uitgesloten dat artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht omstreeks april 2010 werd overtreden. De beroepsgrond slaagt gelet op het voorgaande niet.
3.6. Eisers hebben aangevoerd dat op diverse punten het een en ander schort aan genoemde processen-verbaal. Zo is volgens eisers de weergave van de daarin opgenomen verklaringen onjuist, zijn verklaringen weggelaten, is de chronologie van de gesprekken niet goed tot uitdrukking gebracht en hebben eisers en [B] de recherche naar de mond gepraat om maar zo veel mogelijk mee te werken aan hun onderzoek.
3.6.1. Nu sprake is van op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal gaat de rechtbank in beginsel ervan uit dat de daarin opgenomen verklaringen juist en volledig zijn weergegeven. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit beginsel af te wijken. Eisers hebben hun standpunt dat de verklaringen onjuist en onvolledig zijn niet – met verifieerbare bewijsmiddelen – onderbouwd. De omstandigheid dat [eiser 1] de processen-verbaal vrijwel ongezien getekend zou hebben, komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico. Het had op de weg van [eiser 1] gelegen om de onjuistheid of onvolledigheid van zijn verklaring voor ondertekening op te werpen. Dit heeft hij evenwel nagelaten. De rechtbank volgt eisers verder niet in de stelling dat de verklaringen van [B], die gebaseerd zijn op wat hij vernomen heeft van de escortdame met de werknamen [F] en [G], niet meegenomen mochten worden omdat zij gebaseerd zijn op verklaringen van horen zeggen. Anders dan in de door eisers genoemde uitspraak van deze rechtbank van 6 april 2012 (LJN: BW2542) aan de orde was, is in het onderhavige geval geen sprake anonieme verklaringen. De persoonsgegevens van [F] of [G] zijn immers bij eisers bekend. Bovendien ondersteunen de verklaringen van [eiser 1] de verklaringen van [B]. De beroepsgrond faalt.
3.7. Eisers hebben verder aangevoerd dat zij naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek naar mogelijk misbruik van prostituees hun bedrijfsvoering hebben aangepast. De verscherpte bedrijfsvoering houdt volgens eisers samengevat het volgende in. Vanaf 15 januari 2011 wordt altijd een Roemeense tolk gebruikt en vindt altijd een intaktegesprek plaats waarbij de betreffende escortdame een formulier dient te ondertekenen. Bij de intake wijzen eisers de escortdame erop dat alles op vrijwillige en veilige wijze dient te gebeuren en wijzen ze op de mogelijkheid van hulpinstanties. Na de inverzekeringstelling in januari 2011 hebben eisers met alle bij Pleasure Escort ingeschreven escortdames een gesprek gevoerd, om na te gaan of zij op basis van vrijwilligheid werken, hetgeen zij hebben bevestigd. Sinds januari 2011 nemen eisers zelf de telefoon op en werken ze alleen nog maar met vaste chauffeurs die een verklaring moeten ondertekenen, op grond waarvan ze signalen van uitbuiting of het hebben van een pooier aan eisers dienen te melden. Chauffeurs [B] en [C] zijn sinds januari 2011 niet meer werkzaam voor eisers. Eisers hebben verweerder al in de zienswijzen naar aanleiding van het voornemen tot het niet-verlengen van de exploitatievergunning op de aanscherping gewezen. In beroep hebben eisers ter onderbouwing van hun stelling dat hun bedrijfsvoering is aangepast een checklist overgelegd die zij gebruiken bij intakegesprekken, alsmede het bedrijfsplan, de verklaringen van de voor hen werkzame escorts [H] en [I] en de verklaring die chauffeurs moeten ondertekenen.
3.7.1. Verweerder heeft zich ten aanzien van de door eisers gestelde aanscherping op het standpunt gesteld dat eisers zich aldus verschuilen achter een papieren werkelijkheid in plaats van dat zij hun verantwoordelijkheid nemen om gedwongen prostitutie tegen te gaan. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat, gelet op de voorgeschiedenis, het vertrouwen in eisers niet meer aanwezig is.
3.7.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gegeven het gemotiveerde en met stukken onderbouwde standpunt van eisers dat zij hun bedrijfsvoering hebben aangescherpt, niet kon volstaan met de constatering dat dit slechts een papieren werkelijkheid betrof. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van verweerder gelegen om onderzoek te doen naar de gestelde aangescherpte bedrijfsvoering, alvorens mogelijk tot die conclusie te kunnen komen. Nu eisers al vanaf de zienswijzen op de aanscherping hebben gewezen en onderzoek naar die aanscherping achterwege is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt.
3.7.3. Onder verwijzing naar bovengenoemd standpunt heeft verweerder zich ook op het standpunt gesteld dat eisers niet doen wat nodig is voor een goede gang van zaken binnen hun escortbedrijf. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat ook dit standpunt van verweerder onvoldoende is gemotiveerd.
3.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen, wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb en wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eisers te nemen voor zover het de weigering tot verlenging van de exploitatievergunning betreft, met inachtneming van deze uitspraak.
3.9. De rechtbank zal verweerder opdragen het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eisers voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank tegen de bestreden besluiten II en III redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 437,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting). Omdat eisers niet hebben geprocedeerd op basis van een toevoeging, dient verweerder dit bedrag aan eisers te betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van bezwaar omdat naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit III geen sprake is van herroepen van het primaire besluit als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, maar van het wijzigen van de motivering.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten II en III gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten II en III;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 310,- (zegge: driehonderd en tien euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874,- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter,
mrs. J.H.M. van de Ven en K. Oldekamp-Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. E.M. de Buur, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB