RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1946 WMO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J. Klaas,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. F.G. Veldstra.
Bij besluit van 26 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), bestaande uit hulp en opvang, afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van de meervoudige kamer behandeld op 26 juni 2012. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en C.M. Pennink, tolk in de Engelse taal. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een bij partijen bekende en ter zitting besproken maar op dat moment nog niet gepubliceerde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aan de rechtbank over te leggen. Na ontvangst van de bedoelde uitspraak op 26 juni 2012 is het onderzoek gesloten. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.
1. feiten en omstandigheden
1.1. Eiser, geboren op [1964], heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij verblijft vanaf 2002 in Nederland. Sinds 14 januari 2011 heeft eiser geen rechtmatig verblijf meer in Nederland in de zin van artikel 8a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is hiv-geïnfecteerd en heeft in samenhang daarmee een chronische nierinsufficiëntie. Hij krijgt antiretrovirale therapie in het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam.
1.2. Van 27 augustus 2008 tot 8 september 2011 ontving eiser een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het beroep over de intrekking van deze uitkering (procedurenummer AWB 11/5792 WWB) heeft de rechtbank bij uitspraak van 12 juni 2012 ongegrond verklaard.
1.3. Met ingang van 31 januari 2012 is aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw tot en met 31 januari 2013 uitstel van vertrek verleend om medische redenen. Hiermee heeft eiser gedurende die periode rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en sub j, van de Vw.
2. standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem op grond van de artikelen 3, 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) hulp moest bieden. Eiser is een zeer kwetsbare persoon. Dat was ook al zo in de periode die aan de verlening van de artikel 64 Vw-status vooraf ging. Ten tijde van de onderhavige aanvraag was eiser weliswaar niet dakloos, maar er was wel sprake van een huurachterstand en van dreigende dakloosheid. Eiser beroept zich in dat verband op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de CRvB van 14 maart 2012 (LJN: BV9270). Eiser heeft in oktober € 375,00 van het Wereldhuis ontvangen, maar daarna niet meer. Eiser heeft daarnaast een nabetaling ontvangen van de gemeente van ongeveer € 2.000,00. De geboden voorziening was onvoldoende.
2.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op een individuele voorziening dan wel op een opvangvoorziening op grond van artikel 8 van de Wmo respectievelijk artikel 1, eerste lid, onder c van de Wmo in samenhang met artikel 20, eerste lid, van de Wmo. Eisers verblijfsvergunning is niet verlengd, zodat hij vanaf 14 januari 2011 geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland. Eiser had en heeft een woning. Hij behoort dus niet tot de groep van dak- en thuislozen waarvoor de maatschappelijke opvang is bedoeld. Verder heeft eiser toegang tot medische zorg van het AMC en heeft hij via het Wereldhuis recht op financiële ondersteuning uit het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving. Op grond van deze feiten en omstandigheden is volgens verweerder geen sprake van een positieve verplichting opvang te verlenen, zodat eisers beroep op artikel 8 van het EVRM faalt.
2.3. In het verweerschrift heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van de volgende aanvullende motivering voorzien. Eiser ontvangt sinds oktober 2011 € 375,00 per maand van het Wereldhuis. Dit is, conform de uitspraak van de CRvB van 9 mei 2012 (LJN: BW6239) te beschouwen als besluit op grond van artikel 20 van de Wmo.
Vanaf 31 januari 2012 heeft eiser geen recht meer op een Wmo-voorziening, omdat vanaf dat moment een voorliggende voorziening is ontstaan op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Onder verwijzing naar uitspraken van de CRvB van
4 augustus 2011 en 8 februari 2012 (LJN: BR5385 respectievelijk BV5035) is verweerder van mening dat de gestelde dreigende dakloosheid niet tot een recht op opvang leidt.
3. beoordeling van het beroep
3.1. De rechtbank stelt vast dat de periode die thans ter beoordeling voorligt de periode betreft van de datum waarop de aanvraag is gedaan tot de datum van het primaire besluit, derhalve de periode van 14 oktober 2011 tot en met 26 januari 2012. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat verweerder een vergoeding had moeten verstrekken voor de huur en om van te leven. Eiser heeft, doordat hij onvoldoende middelen had om van te leven, onder meer een huurschuld opgelopen en hij beoogt met zijn beroep geld te krijgen voor de voldoening van zijn (huur)schuld.
3.2. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wmo kan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, a tot en met e en l, van de Vw niet in aanmerking komen voor een individuele voorziening ingevolge de Wmo. Voor zover eisers aanvraag is gericht op verkrijging van een dergelijke voorziening, stelt de rechtbank vast dat eiser, nu hij in de periode in geding niet over het daartoe vereiste verblijfsrecht beschikte, hierop geen aanspraak kan maken. Verweerder heeft de aanvraag in zoverre terecht afgewezen.
3.3. Ten aanzien van de mogelijkheid tot verkrijging van een (collectieve) opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Wmo in samenhang met artikel 20, eerste lid, van de Wmo overweegt de rechtbank het volgende.
3.4. Naar de CRvB in een aantal uitspraken (zie onder andere de uitspraak van 19 april 2010, LJN: BM0956) heeft overwogen, is het op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 20, eerste lid, van de Wmo aan daartoe aangewezen (centrum)gemeenten om beleid te realiseren ter zake van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Wmo. Maatschappelijke opvang bestaande uit het tijdelijk bieden van onderdak is derhalve een op artikel 20, eerste lid, in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder c van de Wmo berustende publieke taak.
3.5. Aangezien het aan de gemeenten is om vorm en inhoud van deze opvang te bepalen, is de door verweerder aan het Wereldhuis verleende toestemming om aan eiser € 375,00 per maand uit te keren ter bekostiging van opvang een besluit op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wmo in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo (zie de uitspraak van de CRvB van 9 mei 2012, LJN: BW6239). Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de CRvB van 12 juni 2012 (LJN: BW9140) vat de rechtbank het bestreden besluit op als een weigering van verweerder om de reeds geboden opvangvoorziening uit te breiden in de door eiser gewenste zin.
3.6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser behoort tot de categorie van kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het EVRM bescherming genieten.
3.7. Zoals de CRvB in de hiervoor genoemde uitspraak van 19 april 2010 heeft overwogen, is een opvangvoorziening op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva) of de Wet COA een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Indien vast komt te staan dat op een dergelijke voorliggende voorziening geen aanspraak kan worden gemaakt, dient het college betrokkene, in de gegeven omstandigheden en met voorbijgaan aan artikel 11 van de Vw, toe te laten tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo. Deze lijn is in latere rechtspraak bevestigd (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 9 november 2011, LJN: BU4375).
3.8. Ten aanzien van de vraag of in eisers geval sprake is van een voorliggende voorziening stelt de rechtbank allereerst vast dat zich hier een situatie voordoet waarin twee verschillende bestuursorganen bij een beslissing over een recht op opvang zijn betrokken. Ter zitting hebben partijen gesproken over de problemen waartoe een dergelijke regeling van beslissingsbevoegdheid voor een – veelal kwetsbare – betrokkene kan leiden. Eiser heeft parallel aan de onderhavige aanvraag een verzoek om opvang dan wel een administratieve plaatsing in zijn eigen woning gericht tot de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Zijn beroep in die procedure is op 14 juni 2012 door de rechtbank Haarlem op zitting behandeld. Een uitspraak in die zaak is uitgesteld. Naar ter zitting eveneens is meegedeeld, nemen elders in het land colleges van burgemeester en wethouders daarom wel als derdebelanghebbende deel aan gedingen over COA-voorzieningen. De rechtbank is van oordeel dat de wijze van besluitvorming over het recht op opvang voor personen als eiser tot ongewenste onduidelijkheid en mogelijk onnodige vertraging kan leiden.
3.9. De hiervoor onder 3.8 geschetste stand van zaken betekent dat op dit moment nog niet definitief vaststaat of eiser al dan niet een aanspraak op een voorziening op grond van de Wet COA of de Rva dan wel de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) geldend kan maken. Het bestaan van een voorliggende voorziening kan dan ook niet worden uitgesloten. Deze onduidelijkheid mag naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet ten laste van eiser komen. Daarom zal de rechtbank hierna beoordelen of eiser op grond van de Wmo een voorziening had moeten worden geboden in de vorm van de betaling van een bedrag teneinde de huurschuld van eiser in te lopen. Ten aanzien van eisers verzoek, dat is gericht op het verkrijgen van een ruimere voorziening dan reeds geboden, overweegt de rechtbank het volgende.
3.10. De rechtbank stelt voorop dat de Wmo in zijn algemeenheid niet is bedoeld voor vergoeding van de door eiser gevraagde kosten, die bedoeld is ter aflossing van ontstane schulden. Daarnaast overweegt de rechtbank het volgende. In de periode in geding beschikte eiser over onderdak. Hij heeft in die tijd een nabetaling van bijstand ontvangen ten bedrage van (ongeveer) € 2.000,00 en tevens, in ieder geval in de maand oktober 2011, een bedrag van € 375,00 zodat hij feitelijk over minimaal € 2.375,00 beschikte. Daarnaast had eiser ononderbroken toegang tot medische hulp van het AMC. Gevoegd bij het feit dat de huurschuld in deze periode niet dermate hoog was dat deze tot een acute noodsituatie leidde – de dagvaarding inzake de civiele procedure hierover dateert van maart 2012 –, is de rechtbank van oordeel dat voor verweerder geen noodzaak bestond tot verlening van een verdergaande voorziening dan reeds verstrekt. De omstandigheid dat eiser naar gesteld te maken had met dreiging van dakloosheid, maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst in dit verband naar eerdergenoemde uitspraken van de CRvB van 4 augustus 2011 en 8 februari 2012. De situatie van eiser wijkt voorts op wezenlijke onderdelen af van die in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de CRvB van 14 maart 2012 waarop eiser zich beroept. In die zaak ging het om een voorlopige voorziening in de bijzondere situatie van een zwangere vrouw met kind, voor wie de geboden opvang niet adequaat was en die bovendien leed aan een posttraumatisch stress syndroom. In de bijzondere omstandigheden van dat geval zag de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het college maandelijks het bedrag voor de huur van de woning van de vrouw ter beschikking stelde. Een dergelijke nijpende situatie was in het geval van eiser in de periode in geding naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.
3.11. Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen de ter zitting besproken uitspraak van de voorzieningenrechter van de CRvB van 12 juni 2012, komt de rechtbank tot het oordeel dat de door verweerder geboden verstrekking als toereikend kan worden beschouwd. Het beroep is ongegrond.
3.12. Gegeven de ongegrondverklaring van het beroep, ziet de rechtbank geen aanleiding om het namens eiser gedane verzoek om schadevergoeding, daargelaten dat dit niet is geconcretiseerd, toe te wijzen. Dit verzoek wordt afgewezen.
3.13. Voorts bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser of vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter,
mrs. T.P.J. de Graaf en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. J.A. Lammertink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB