ECLI:NL:RBAMS:2012:BX9129

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-520129-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van voormalig advocaat voor heling en witwassen van crimineel vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 oktober 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een voormalig advocaat, die werd beschuldigd van heling en witwassen van crimineel vermogen. De verdachte, die niet aanwezig was op de zitting, werd beschuldigd van het medeplegen van het voorhanden hebben van geldbedragen die afkomstig waren van de criminele activiteiten van de zoon van zijn cliënte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, door zijn rol als advocaat, een belangrijke schakel was in het verbergen van de criminele herkomst van deze gelden. De rechtbank stelde vast dat de verdachte op de hoogte was van de criminele achtergrond van de zoon van zijn cliënte en dat hij opzettelijk heeft bijgedragen aan het verbergen van de herkomst van het vermogen. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van heling en witwassen van een aanzienlijk bedrag, dat in totaal bijna 2 miljoen euro bedroeg. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden en een geldboete van 65.000 euro, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het vertrouwen dat de samenleving in advocaten moet kunnen hebben, wat door het handelen van de verdachte ernstig was geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/520129-05 (PROMIS)
Datum uitspraak: 4 oktober 2012
verstek
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
niet ingeschreven in de GBA, zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 september 2012 en 20 september 2012.
Het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van Leijen. Verdachte is niet terechtzitting verschenen, noch liet hij zich daarop vertegenwoordigen door een advocaat.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij
in of omstreeks de periode vanaf 1 december 1995 tot en met 13 december 2001 te Amsterdam (althans in Nederland) en/of België en/of Luxemburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen (althans eenmaal) een of meer geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze geldbedragen (dit geldbedrag) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, immers heeft verdachte en/of een van zijn mededaders:
- in de periode van 14 mei 1999 tot 1 juni 2001 een geldbedrag van (ongeveer) fl. 797.868,= (gelden afkomstig vanwege dadingsovereenkomst met [bank A]), althans enig geldbedrag afkomstig van de [bank A] (voorheen [voorganger bank A]) te België gestort/laten storten op de derdenrekening van [advocaat te België] te Antwerpen en aansluitend dit bedrag voorhanden gehad; en/of
- in de periode van 1 december 1995 tot 14 december 2001 een geldbedrag van (om en nabij) 1.502.110,- euro (waarde kasbons), althans enig geldbedrag, bij de [bank A] te België voorhanden gehad; en/of
-op of omstreeks 10 februari 2000 van [de medeverdachte] ontvangen een geldbedrag van 76.199,35 euro (zie pag. 200075);
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van deze gelden wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) door misdrijf verkregen was/waren,
(artikel 416 lid 1 onder a en b, althans 417bis lid 1 onder a en b juncto
artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht)
en/of
hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot 1 maart 2005 te Amsterdam (althans in Nederland), en/of België, en/of Luxemburg en/of te Zwitserland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen (althans eenmaal) van een of meer geldbedragen de werkelijke aard, de herkomst of de vindplaats heeft verhuld of verborgen, dan wel deze geldbedragen (dit geldbedrag) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat deze geldbedragen (dit geldbedrag) - onmiddellijk of middellijk - geheel dan wel gedeeltelijk, afkomstig was/waren uit enig misdrijf, immers heeft verdachte en/of een van zijn mededader(s):
- in de periode van 14 december 2001 tot en met 14 april 2003 voorhanden gehad een geldbedrag van (om en nabij) 1.502.110,- euro althans enig geldbedrag bij de [bank A] te België (zie ook hiervoor);
- in de periode van 14 april 2003 tot 1 maart 2005 ongeveer 1.835.400,- euro (waarde kasbons incl. rente), althans 807.947,= zijnde het daaruit voortvloeiende geldbedrag gestort bij de [Bank B] te Zwitserland waarop
strafrechtelijk beslag is gelegd) , althans enig geldbedrag, voorhanden gehad;
(artikel 420bis lid 1 onder a en b en artikel 420quarter lid 1 onder a en b juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair:
[de medeverdachte] in of omstreeks de periode vanaf 1 maart 1995 tot 14 december 2001 te Amsterdam (althans in Nederland) en/of België en/of Luxemburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen (althans eenmaal) een of meer geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij en/of een van haar mededader(s), ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze geldbedragen (dit geldbedrag) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, immers heeft zij ([de medeverdachte]) en/of een van haar mededader(s):
- in de periode van 14 mei 1999 tot 1 juni 2001 een geldbedrag van (ongeveer) fl. 797.868,= (gelden afkomstig vanwege dadingsovereenkomst met [bank A]), althans enig geldbedrag afkomstig van de [bank A] (voorheen [voorganger bank A]) te België gestort/laten storten op de derdenrekening van [advocaat te België] te Antwerpen en aansluitend dit bedrag voorhanden gehad; en/of
- op 21 mei 1999 van [advocaat te België] ontvangen en voorhanden gehad een geldbedrag (omgerekend) van 299.153,89 euro (zie dossier pag. 200062 en pag. 200077);
- in de periode van 1 december 1995 tot 14 december 2001 een geldbedrag van (om en nabij) 1.502.110,- euro (waarde kasbons), althans enig geldbedrag, bij de [bank A] te België voorhanden gehad;
- op of omstreeks 1 februari 2000 ongeveer $ 70.645,- en $ 390.454,- voorhanden gehad (opname per kas [Bank C]);
- althans in voornoemde periode uit de opbrengst van voornoemde geldbedrag(en) voordeel getrokken;
terwijl zij ([de medeverdachte]) en/of haar mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen daarvan wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) door misdrijf verkregen was/waren, tot en/of bij welk misdrijf hij, verdachte, toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest door:
- in of omstreeks de maand april 1997 bij de [bank A] te Luxemburg te informeren naar het vermogen van wijlen [zoon medeverdachte] ; en/of
- in of omstreeks de periode vanaf 1 januari 1999 tot en met 21 mei 1999 namens [de medeverdachte], tezamen en in vereniging met een ander, onderhandelingen te voeren met de [bank A], resulterende in een "dadingsovereenkomst" en de overboeking van ongeveer fl. 797.868,- , althans enig geldbedrag, ten behoeve van [de medeverdachte] ; en/of
- bij de [bank A] te informeren naar de door wijlen [zoon medeverdachte] of ten zijne gunste aldaar geplaatste zogenaamde kasbons (ter waarde van 1.502.110,- euro; zie pag. 200080);
(artikel 416 lid 1 onder a en b, althans 417bis lid 1 onder a en b juncto artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht)
en/of
[de medeverdachte] in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot 1 maart 2005 te Amsterdam (althans in Nederland), en/of België, en/of Luxemburg en/of te Zwitserland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen (althans eenmaal) van een of meer geldbedragen de werkelijke aard, de herkomst of de vindplaats heeft verhuld of verborgen, dan wel deze geldbedragen (dit geldbedrag) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij, verdachte, en/of een van haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat deze geldbedragen (dit geldbedrag) - onmiddellijk of middellijk - geheel dan wel gedeeltelijk, afkomstig was/waren uit enig misdrijf, immers heeft zij ([de medeverdachte]) en/of haar
mededader(s):
- in de periode van 14 december 2001 tot en met 14 april 2003 voorhanden gehad een geldbedrag van (om en nabij) 1.502.110,- euro althans enig geldbedrag bij de [bank A] te België (zie ook hiervoor);
-in de periode van 14 april 2003 tot 1 maart 2005 ongeveer 1.835.400- euro (waarde kasbons incl. rente), althans 807.947,- euro zijnde het daaruit voortvloeiende geldbedrag gestort bij de [Bank B] te Zwitserland waarop
strafrechtelijk beslag is gelegd) , althans enig geldbedrag, voorhanden gehad;
- terwijl zij ([de medeverdachte]) en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) door misdrijf verkregen was/waren, tot en/of bij welk misdrijf hij, verdachte, toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest door:
- in deze periode behulpzaam te zijn bij de inwisseling van de kasbons in (girale) gelden en de overboeking daarvan naar de [Bank B];
- op of omstreeks 25 januari 2005 aan de (toenmalige) medewerker van de [Bank B] te Zürich genaamd [getuige e] , een map gevuld met bescheiden betrekking hebbende op het vermogen van wijlen [zoon medeverdachte] ter beschikking te stellen en/of [getuige e], te vragen behulpzaam te zijn bij het traceren van het vermogen van wijlen [zoon medeverdachte] ;
(artikel 420bis lid 1 onder a en b, althans artikel 420quater onder a en b juncto artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht)
2. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste geleg-de feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
3.1 De feiten
De rechtbank gaat van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Gewelddadige moord op [zoon medeverdachte]; nagelaten vermogen
De zoon van [de medeverdachte], wordt op 3 november 1993 in zijn uitgebrande auto aangetroffen in recreatiepark Spaarnwoude. Hij blijkt door messteken om het leven te zijn gebracht.
Na het overlijden van [zoon medeverdachte]verneemt [de medeverdachte] uit verschillende bronnen dat [zoon medeverdachte]over een aanzienlijk vermogen beschikte. Enkele jaren later neemt zij samen met [partner medeverdachte] contact op met advocaat mr. (hierna: verdachte). Zij geeft hem de opdracht om het vermogen van [zoon medeverdachte]te achterhalen.
Aanvaarding opdracht [de medeverdachte] door verdachte om nagelaten vermogen te achterhalen
Verdachte neemt de opdracht van [de medeverdachte] aan en komt daarbij met haar overeen dat hij als loon voor zijn werkzaamheden 10 procent van het te achterhalen vermogen zal ontvangen. In april 1997 neemt hij contact op met een bank waar hij een deel van het vermogen heeft gelokaliseerd. Om het vermogen, dat is ondergebracht bij banken in België en Luxemburg, in handen te krijgen schakelt verdachte vanaf januari 1998 de [advocaat te België] (hierna: [advocaat te België]) in, die kantoor houdt te Antwerpen. [advocaat te België] ontvangt zijn instructies van verdachte.
T.a.v. het bedrag van f 797.868,- (gelden afkomstig van dadingsovereenkomst [bank A])
Verdachte en [advocaat te België] stuiten op een rekening van [zoon medeverdachte]bij de [bank A] te België. Het saldo op de rekening blijkt echter na de dood van [zoon medeverdachte]al te zijn opgenomen door een derde. Verdachte en [advocaat te België] stellen dat deze derde daartoe niet gerechtigd was en dat de bank daarom niet tot afgifte had mogen overgaan. Verdachte en [advocaat te België] gaan hieromtrent onderhandelingen aan met deze bank, wat op 14 mei 1999 resulteert in een dadingsovereenkomst tussen de bank en [de medeverdachte]. De bank zegt daarin aan [de medeverdachte] het bedrag van, naar Nederlandse guldens omgerekend, f 797.868,- toe. Dit geldbedrag wordt in overleg met [de medeverdachte] op de derdengeldenrekening van [advocaat te België] gestort.
T.a.v. het bedrag van € 1.502.110,- (waarde kasbons) bij de [bank A]
Voorts achterhalen verdachte en [advocaat te België] dat [zoon medeverdachte]bij de [bank A] heeft ingetekend op kasbons, zijnde spaarbrieven. [zoon medeverdachte]blijkt met W. van der Plaats op 22 maart 1993 ten kantore van de [voorganger bank A] (de voorganger van [bank A]) een contante storting ten bedrage van 2,5 miljoen gulden te hebben gedaan. [advocaat te België] zorgt ervoor dat deze kasbons op naam komen van de erfgenaam van [zoon medeverdachte], te weten [de medeverdachte]. Duidelijk wordt dat het geldbedrag dat deze kasbons vertegenwoordigen in 2003 vrij opneembaar wordt.
T.a.v. het bedrag van € 1.835.400 (waarde kasbons inclusief rente gestort bij de de [Bank B])
Op enig moment gedurende zijn naspeuringen naar het vermogen van [zoon medeverdachte], vermoedelijk in 2000, betrekt verdachte zijn kantoorgenoot mr. [kantoorgenoot verdachte] bij de opdracht. [kantoorgenoot verdachte] is advocaat en fiscalist. Verdachte vraagt hem [partner medeverdachte] en [de medeverdachte] te adviseren over de fiscaal-bancaire afwikkeling van het vermogen van [zoon medeverdachte]. Anticiperend op de vrijgave van de genoemde kasbons en het daarmee gemoeide bedrag, en om te voorkomen dat over het bedrag in Nederland belasting zou moeten worden betaald, maakt [kantoorgenoot verdachte] een rekening ten name van [de medeverdachte] aan bij de [Bank B] te Zwitserland. Op 14 april 2003 wordt het bedrag van € 1.835.400,- afkomstig van de rekening van [zoon medeverdachte]bij de [bank A] overgemaakt en ontvangen op een rekening van [de medeverdachte] bij de [Bank B] te Zwitserland. In augustus 2003 wordt er een stichting, opgericht. Deze komt tot stand als uitkomst van ontmoetingen tussen [kantoorgenoot verdachte], verdachte en de bank. Het geld op de rekening van [de medeverdachte] wordt overgemaakt naar deze stichting. [de medeverdachte] is op dat moment van deze stichting de beneficial owner.
T.a.v. het bedrag van € 76.199,35
Op 10 februari 2000 neemt [advocaat te België] het bedrag van € 76.199,35 van zijn derden-geldenrekening op. Hij geeft het bedrag aan verdachte , die noteert dat hij het bedrag namens [de medeverdachte] heeft ontvangen.
3.2 Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen begin van aannemelijkheid is dat het vermogen van [zoon medeverdachte]uit legale bron afkomstig was: van grote winsten met handelen op de beurs of van aannemelijke aanzienlijke verdiensten uit legale arbeid is niet gebleken, terwijl wel is gebleken dat [zoon medeverdachte] stortingen van grote contante geldbedragen heeft gedaan. [zoon medeverdachte]had geen noemenswaardige opleiding genoten en was naar zijn omgeving geenszins mededeelzaam over zijn contante stortingen noch over zijn werk. Daarnaast hebben meerdere personen verklaard dat [zoon medeverdachte]actief was dan wel zich ophield in criminele kringen en/ of in de handel in verdovende middelen. De conclusie moet dan ook zijn dat het niet anders kan dan dat de gelden afkomstig zijn van criminele activiteiten van [zoon medeverdachte] en daarmee van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte wist daar ook van, gelet op zijn wetenschap over de gewelddadige wijze waarop [zoon medeverdachte]om het leven was gekomen, de tegen hem, verdachte, geuite vermoedens van de politie Haarlem en de omvang en de ondoorzichtige plaatsing van de geldbedragen. Verdachte is zo nauw betrokken geweest bij het ten laste gelegde en zijn rol bij het traceren en het vrijmaken van het vermogen van [zoon medeverdachte]is zo wezenlijk geweest dat hij als medepleger van heling en witwassen dient te worden aangemerkt.
3.3 Oordeel van de rechtbank
Medeplegen voorhanden hebben geldbedragen bewezen
De rechtbank acht op basis van de in rubriek 3.1 genoemde feiten en omstandigheden bewe-zen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de genoemde ten laste gelegde geld-bedragen voorhanden heeft gehad. Verdachte heeft in opdracht van [de medeverdachte], met medewerking van [advocaat te België], die hij aanstuurde, vermogensbestanddelen van [zoon medeverdachte]getraceerd en met succes [de medeverdachte] de formele zeggenschap over deze bedragen verschaft. Zonder de juridische expertise van verdachte was het [de medever-dachte] niet gelukt deze bedragen voorhanden te krijgen. Ten behoeve van zijn handelingen was verdachte door [de medeverdachte] gevolmachtigd. Voor zijn werkzaamheden heeft verdachte succesfees ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte als me-depleger van het ten laste gelegde dient te worden aangemerkt.
Herkomst vermogen
Ten aanzien van de vraag of het geld van [zoon medeverdachte]afkomstig is uit enig misdrijf overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het dossier volgt dat er sprake is van zeer omvangrijke geldbedragen die door [zoon medeverdachte]contant op verschillende buitenlandse rekeningen zijn gestort. Het voorhanden hebben van grote contante geldbedragen is op zichzelf een aanwijzing dat sprake is van een illegale herkomst.
Verder blijkt uit het dossier dat [zoon medeverdachte]ten tijde van zijn dood op 29-jarige leeftijd de beschikking had over diverse miljoenen guldens. Reeds rond zijn twintigste levensjaar bezat [zoon medeverdachte]een grote catamaran en reed hij in dure auto’s. Ten tijde van zijn dood woonde hij in een grote vrijstaande villa in Bergen, die een waarde had van f 1.6 miljoen. Hij huurde deze woning via een door [getuige a] opgezette constructie, onder de voorwaarde dat hij de woning in 1994 zou kopen. [getuige a] zat naar eigen zeggen samen met [zoon medeverdachte]in de hash-handel.
[zoon medeverdachte]verrichtte bij [beleggingskantoor A] beleggingsactiviteiten. Bij dit beleggingskantoor heeft [zoon medeverdachte]in het derde kwartaal van 1992 twee grote plunjebalen vol met buitenlandse valuta afgeleverd ter waarde van ongeveer f 4 miljoen.
Van een legale inkomstenbron van [zoon medeverdachte]die de aangetroffen geldbedragen en levenswijze van [zoon medeverdachte]kunnen verklaren is niet gebleken. [zoon medeverdachte]heeft de middelbare school niet afgemaakt maar is direct gaan werken als classificeerder in de Amsterdamse haven. Dat werk heeft hij een paar jaar gedaan. Na deze baan is hij enkele jaren werkloos geweest. Volgens [de medeverdachte] en [getuige f] heeft [zoon medeverdachte]daarna een paar jaar bij [het Luxemburgse bedrijf A] gewerkt. Uit aangetroffen documenten blijkt dat [zoon medeverdachte]de economisch begunstigde is van een bankrekening op naam van dat bedrijf. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat dit een reëel bedrijf was waarbinnen [zoon medeverdachte]ook daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht.
Nog daargelaten dat de herkomst van het startkapitaal uitermate dubieus is, kan de aandelenhandel ook niet het kapitaal van [zoon medeverdachte]verklaren. [zoon medeverdachte]heeft weliswaar bij [beleggingskantoor A] belegd, maar moest in 1993 constateren dat zijn portefeuille enorm in waarde was gedaald. [getuige z] tekent hierop een schuldbekentenis ter waarde van f 1.7 miljoen, mede in het kader van het voortbestaan van [beleggingskantoor A]. Hieruit volgt dat sprake is van een aanmerkelijk verlies.
Verder ziet de rechtbank aanwijzingen voor een criminele herkomst van het vermogen in de verschillende hierna te noemen verklaringen dat [zoon medeverdachte]zich begaf in kringen van de handel in verdovende middelen en dat hij zich ook actief en op grote schaal met deze handel heeft beziggehouden. Daarbij overweegt de rechtbank dat bekend is dat de handel in verdovende middelen een lucratieve handel is en dat deze grote contante geldbedragen genereert.
Verklaringen met aanwijzingen voor criminele herkomst vermogen
De ex-partner van [de medeverdachte], heeft op 20 september 2005 verklaard dat [zoon medeverdachte] zijn geld verdiende ‘met alles wat god verboden heeft, onder andere de handel in verdovende middelen’. [De ex-partner van [de medeverdachte]] wist dat [zoon medeverdachte] drugs ging halen in Spanje. [zoon medeverdachte] heeft er miljoenen mee verdiend.
De broer van [zoon medeverdachte], heeft op 5 november 1993 verklaard dat hij wel eens had gehoord dat [zoon medeverdachte] zich ophield in criminele kringen.
[getuige a] heeft op 25 november 1993 verklaard dat hij in de eerste helft van de jaren tachtig betrokken is geweest bij activiteiten met hasjiesj en dat hij [zoon medeverdachte] in die periode in de met hasjiesj verband houdende sfeer heeft ontmoet.
[getuige a] heeft op 10 mei 2007 verklaard dat hij zich medio en eind jaren tachtig met [zoon medeverdachte] heeft beziggehouden met het vervoeren van hasjiesj van Spanje naar Nederland. Zij waren compagnons. [zoon medeverdachte] was ook een van de jongens van het ‘[persoon x]-gebeuren’.
[getuige b] heeft op 9 december 1993 verklaard dat hij [zoon medeverdachte] vanaf 1987 heeft leren kennen in de kringen van [persoon x] en vrienden.
[getuige c] heeft op 9 december 1993 verklaard dat in de periode dat [getuige c] met [persoon x] omging, [zoon medeverdachte] daar ook kwam .
Conclusie
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat eventuele legale inkomsten van [zoon medeverdachte] zijn grote vermogen van meerdere miljoenen euro’s op geen enkele wijze kunnen verklaren. De rechtbank acht dan ook bewezen dat het vermogen waarover [zoon medeverdachte] beschikte afkomstig was van enig misdrijf.
Wetenschap bij verdachte over criminele herkomst
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij, toen hij door [de medeverdachte] was aangezocht om advocatenwerk voor haar te doen, navraag is gaan doen bij de politie Haarlem, waarschijnlijk in het tweede deel van 1998, en aldaar over [zoon medeverdachte] vernam dat hij op gewelddadige wijze om het leven was gebracht, dat hij vermoedelijk de witwasser was geweest voor de [persoon x]-bende en dat hij 32 antecedenten had.
Verder heeft [getuige h], werknemer van de [bank A] (voorheen: [voorganger bank A]) verklaard dat verdachte op 20 april 1999 met hem besprekingen heeft gevoerd voorafgaand aan de dadingsovereenkomst. Verdachte wilde ieder contact met ‘[persoon y] (die op 2 november 1993 met [zoon medeverdachte] aanwezig was in het kantoor van de [voorganger bank A]) vermijden, met als reden: “de gevaarzetting”. Verdachte vertelde [getuige h] verder dat [zoon medeverdachte] verkoold werd teruggevonden in een wagen en dat ‘[persoon y] actief was in de georganiseerde misdaad.
Na een eerste onderzoek heeft verdachte op 16 mei 1999 zelf geconstateerd dat er sprake is van zeer diverse buitenlandse rekeningen in diverse valuta, waarop grote bedragen contant zijn gestort.
Hieruit volgt dat verdachte, reeds kort na de aanvaarding van de opdracht van [de medever-dachte], gelet op het feit dat het zou gaan om een omvangrijk vermogen in combinatie met de genoemde door de politie verstrekte informatie, twijfels moest hebben over de legale her-komst van dat vermogen. Dit geldt temeer nu verdachte advocaat was en dat hem uit dien hoofde enig intellectueel vermogen en een bepaalde mate van behoedzaamheid mag worden toegedicht. Deze twijfels bij verdachte moeten alleen maar zijn vergroot toen hij er aan het begin van zijn naspeuringen van het vermogen achter kwam dat het vermogen was verdeeld in contant gestorte omvangrijke geldbedragen, op verschillende bankrekeningen in het buiten-land. Zijn opmerkingen tegen [getuige h] geven weer dat hij zich er ook wel van bewust was dat er een luchtje aan dit geld zat.
Gegeven die omstandigheden, gezamenlijk en in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte wist dat het vermogen van [zoon medeverdachte] geen legale herkomst had en dus van misdrijf afkomstig was.
Op grond van de hiervoor in rubriek 3.1 en 3.3 weergegeven feiten en omstandigheden en bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig gemaakt heeft aan het tezamen en in vereniging met [de medeverdachte] (en anderen) voorhanden hebben van het genoemde vermogen van [zoon medeverdachte] en dat hij wist dat dit door misdrijf verkregen gelden betrof.
4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
in de periode vanaf 1 april 1997 tot en met 13 december 2001 te Amsterdam en in België en in Luxemburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, meermalen een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit geldbedrag wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, immers hebben verdachte en zijn mededader(s):
- in de periode van 14 mei 1999 tot 1 juni 2001 een geldbedrag van ongeveer fl. 797.868,= (gelden afkomstig vanwege dadingsovereenkomst met [bank A]), te België gestort op de derdenrekening van mr. [advocaat te België] te Antwerpen; en
- in de periode van 1 april 1997 tot 14 december 2001 een geldbedrag van om en nabij 1.502.110,- euro (waarde kasbons) bij de [bank A] te België voorhanden gehad; en
- op 10 februari 2000 voor medeverdachte [de medeverdachte] ontvangen een geldbedrag van 76.199,35 euro;
en
in de periode van 14 december 2001 tot 1 maart 2005 te Amsterdam en in België en in Zwitserland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), meermalen van een geldbedrag de werkelijke aard, de herkomst en de vindplaats heeft verhuld en verborgen, en deze geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) wisten, dat deze geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, immers hebben verdachte en zijn mededader(s):
- in de periode van 14 december 2001 tot en met 14 april 2003 voorhanden gehad een geldbedrag van om en nabij 1.502.110,- euro bij de [bank A] te België;
- in de periode van 14 april 2003 tot 1 maart 2005 ongeveer 1.835.400,- euro (waarde kasbons incl. rente), bij de [Bank B] te Zwitserland voorhanden gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
7.1. Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door hem bewe-zen geachte feiten, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, zal wor-den veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en een geldboete van € 65.000,-.
7.2. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen ge-achte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van ver-dachte. De rechtbank heeft bij de keuze voor de straf en bij de vaststelling van de hoogte daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van heling en witwassen van miljoenen die de zoon van zijn cliënte met drugshandel heeft verkregen. Met zijn handelen heeft verdachte door misdrijf verkregen vermogen aan het zicht van de justitiële autoriteiten onttrokken en dit een schijnbaar legale herkomst verschaft. Bovendien heeft hij eraan bijgedragen dat dit besmette vermogen uiteindelijk weer een bestemming kreeg in de legale economie. Door dergelijke constructies wordt het vertrouwen in de integriteit van het financiële en economische verkeer geschaad en wordt de ‘misdaad loont’-gedachte bewaarheid. De hoge prioriteit die de bestrijding van witwassen internationaal heeft gekregen is juist ingegeven door de motivatie om die gedachte te ontzenuwen.
De rechtbank weegt in het bijzonder mee dat verdachte de feiten in zijn hoedanigheid van advocaat heeft gepleegd. Hij is immers als zodanig aangezocht en heeft zichzelf ook zo geïntroduceerd bij de diverse (bank)instituten. De advocaat heeft een belangrijke rol in ons rechtssysteem. Een advocaat dient weliswaar de belangen van zijn cliënt te behartigen, maar hij dient daarbij de grenzen van de wet in acht te nemen. Daar komt bij dat de samenleving er op moet kunnen vertrouwen dat een advocaat die wordt verzocht van dienst te zijn bij het plegen van strafbare feiten dat verzoek zal afwijzen. Verdachte heeft door zijn handelen dat vertrouwen beschadigd. Verdachte heeft voorts met zijn handelen eraan bijgedragen dat de onder- en bovenwereld verweven raken.
Het had bij uitstek op de weg van verdachte gelegen om zijn cliënte voor haar voornemen om de criminele gelden van haar zoon te achterhalen te waarschuwen, omdat hij als professional de gevolgen en risico’s daarvan moest kunnen voorzien. Die taak heeft hij, louter uit eigen financieel gewin, verzuimd. Verdachte heeft daarbij in ieder geval een bedrag van € 100.000 aan zijn diensten overgehouden.
Verder stelt de rechtbank vast dat het hier om heling en witwassen gaat van zeer omvangrijke bedragen, te weten bijna 2 miljoen euro.
Ook merkt de rechtbank op dat verdachte in 2011 is veroordeeld voor na de onderhavige fei-ten gepleegde verduistering, meermalen gepleegd. Hieruit volgt kennelijk dat verdachte niets heeft geleerd van zijn justitiële contacten in onderhavige zaak. Overigens is artikel 63 Sr hier-door van toepassing.
In het voordeel van verdachte heeft de rechtbank oog voor het tijdsverloop en het feit dat mede ten gevolge van deze strafzaak het werkzame leven van verdachte als advocaat vroegtijdig tot een einde is gekomen. Van andere, relevante, persoonlijke omstandigheden is niet gebleken.
Al het voorgaande afwegend, kan naar oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met de door de officier van justitie gevorderde enkele geldboete ter vereffening van de baten die ver-dachte heeft verkregen als gevolg van de feiten. De rechtbank acht naast deze geldboete een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
In deze zaak heeft de politie verdachte voor het eerst op 6 juli 2007 verhoord. Die dag geldt als de dag waarop de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Verdachte heeft vanaf dat moment kunnen verwachten dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Met het onderzoek door de rechter-commissaris in strafzaken, dat niet op verzoek van de verdediging is verricht, is ruim een jaar gemoeid geweest. Eerst op de terechtzitting van 19 en 20 september 2012 heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden, waarna het onderzoek is gesloten. De behandeling van de zaak ter terechtzitting zal vijf jaar en drie maanden nadat de genoemde termijn is aangevangen zijn afgerond met een eindvonnis. In beginsel staat daarvoor twee jaar. De omvang, complexiteit en internationale onderzoeksaspecten van de zaak en het onderzoek door de rechter-commissaris, rechtvaardigen een overschrijding van anderhalf jaar. Vanwege de overige vertraging van een jaar en negen maanden, gedurende welke verdachte in onzekerheid heeft moeten verkeren over de afloop van het proces, zal de rechtbank de op te leggen gevangenisstraf reduceren met 10 procent, waarna, in het voordeel van verdachte afgerond, een gevangenisstraf van 12 maanden resteert. De geldboete zal de rechtbank in verband met de geconstateerde overschrijding beperken tot het bedrag dat de officier van justitie in zijn requisitoir heeft gevorderd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c, 47, 57, 63, 416 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze artikelen zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
9. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1 primair.
medeplegen van opzetheling
en
medeplegen van witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete ter hoogte van € 65.000,- (vijfenzestigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 343 (driehonderddrieënveertig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Wieland, voorzitter,
mrs. B.T. Beuving en J.B. Oreel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P.C.N. van Gelderen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 oktober 2012.