RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1643 WOB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A. Maandag,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. H. Koldewee.
Bij besluit van 21 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld dat de door eiser gevraagde documenten niet openbaar worden gemaakt.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2012.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en
mr. M.M.S. van den Berg, jurist bij de Nederlandse Vereniging van Journalisten.
Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en mr. F. Aharchaoui, werkzaam bij verweerders gemeente.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Op 31 augustus 2011 heeft eiser verzocht om een kopie van de rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 28 november 1991 en 19 augustus 1992 betreffende de restauratie van het schilderij genaamd “Who’s afraid of Red Yellow and Blue III”van Barnett Newman (het verzoek). Eiser heeft hierbij een beroep gedaan op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
1.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit is het Wob-verzoek van eiser afgewezen. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
2.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
2.2 Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b van de Wob blijft het verstrekken van informatie op grond van deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a onder c bedoelde bestuursorganen.
2.3 Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob blijft het verstrekken van informatie op grond van deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten.
3.2. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de gevraagde rapporten van het NFI van 28 november 1991 en 19 augustus 1992.
3.3. De rechtbank zal hierna per afzonderlijke weigeringsgrond beoordelen of verweerder de openbaarmaking van de in geding zijnde rapporten heeft mogen weigeren.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob
3.4. Zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
15 juli 2010, LJN: BN2955 en de uitspraak van 3 december 2008, LJN: BG6553), mag de gemeente, die in vertrouwelijkheid met private partijen onderhandelingen voert of daarbij betrokken is, terughoudend zijn in het openbaar maken van de daarop betrekking hebbende informatie. Indien niet is uitgesloten dat door openbaarmaking van de betreffende stukken de positie van de gemeente zodanig zal worden beïnvloed dat haar financiële belangen in ernstige mate zullen worden geschaad, kan niet staande worden gehouden dat verweerder zich bij de afweging van de betrokken belangen ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van openbaarmaking van in stukken vervatte informatie niet opweegt tegen de belangen waarop verweerder zich heeft beroepen, aldus genoemde uitspraken.
3.5. Verweerder heeft ten aanzien van deze weigeringsgrond het volgende aangevoerd. De rapporten van het NFI zijn door de gemeente Amsterdam gebruikt als onderbouwing van de vordering tegen het restauratiebedrijf [restauratiebedrijf] in een gerechtelijke procedure, gevoerd in de jaren ’90. De rapporten vormden een onderdeel van deze gerechtelijke procedure, die geëindigd is met het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat niet mag worden gecommuniceerd met de media over de zaken die in de gerechtelijke procedure aan de orde zijn gekomen en dat medewerkers van de gemeente zich niet mogen uitlaten over de restauratie van het schilderij. Gelet op de verplichtingen van de gemeente die uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeien, zou de gemeente bij schending van deze verplichtingen door openbaarmaking van de rapporten, groot financieel nadeel kunnen ondervinden, aldus verweerder.
3.6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2007, LJN: BA7618, kan een afspraak met één van de betrokken partijen omtrent geheimhouding een factor van belang zijn bij de toepassing van deze weigeringsgrond, voor zover het gaat om gegevens die slechts op grond van de belofte van geheimhouding zijn verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken dat de gevraagde rapportages gegevens bevatten die onder geheimhouding door één van de betrokken partijen zijn verstrekt. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat van dergelijke gegevens geen sprake is.
3.7. Verweerder heeft verder aangevoerd dat er geen reden is om aan te nemen dat [restauratiebedrijf] af zal zien van nadere (gerechtelijke) stappen, wanneer de gemeente in de ogen van [restauratiebedrijf] de vaststellingsovereenkomst zou schenden. Het belang van zowel de nabestaanden van [de restaurateur] (de restaurateur) als van [restauratiebedrijf] bij nakoming van de vaststellingsovereenkomst is, ondanks het tijdsverloop, ongewijzigd. Het gaat om de reputatie van het bedrijf dat nog steeds restauraties doet en er allerminst bij gebaat is dat dit verleden wordt opgerakeld. Reputatieschade zal immers leiden tot een verslechtering van de concurrentiepositie van [restauratiebedrijf] Ook zal er de erfgenamen van [de restaurateur] ongetwijfeld veel aan gelegen zijn om op te treden tegen wat zij zullen zien als een aantasting van de reputatie van de inmiddels overleden [de restaurateur], aldus verweerder.
3.8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een nieuwe gerechtelijke procedure door [restauratiebedrijf] of de nabestaanden van [de restaurateur] zal worden gestart bij openbaarmaking van de rapporten. De enkele verwijzing door verweerder naar de eerdere gerechtelijke procedure is niet voldoende om aan te nemen dat de gemeente opnieuw met een financiële claim van [restauratiebedrijf] of de nabestaanden van [de restaurateur] zal worden geconfronteerd. De rechtbank acht hierbij van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, tussen verweerder en [restauratiebedrijf] of de nabestaanden geen contact is geweest waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een nieuwe procedure reëel zou zijn en dat verweerder de kans op een nieuwe procedure slechts baseert op een gevoel uit het verleden. Daarnaast merkt de rechtbank op dat - ook al zou een gerechtelijke procedure plaatsvinden - het de vraag blijft hoe reëel de kansen zijn dat zo een procedure zal eindigen met een resultaat dat groot financieel nadeel voor verweerder zou meebrengen.
3.9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft beargumenteerd dat openbaarmaking van de rapporten de financiële positie van de gemeente zal schaden. De weigering van verweerder de gevraagde rapporten te verstrekken kan dan ook niet worden gedragen door een beroep op de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob neergelegde weigeringsgrond.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob
Ten aanzien van de onevenredige benadeling van de gemeente
3.10. De rechtbank stelt vast dat verweerder met betrekking tot de onevenredige benadeling van de gemeente bij openbaarmaking van de NFI-rapporten dezelfde argumenten heeft aangevoerd als bij de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob. Deze argumenten zijn in de rechtsoverwegingen 3.6. en 3.8. al besproken. Gelet op de systematiek van de wet kunnen de aangevoerde argumenten naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de onderhavige weigeringsgrond niet opnieuw aan de orde worden gesteld.
Ten aanzien van de onevenredige benadeling van de nabestaanden van [de restaurateur] en [restauratiebedrijf]
3.11. Een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob kan alleen slagen wanneer aan de volgende drie stappen is voldaan: eerst moet het bestaan van nadeel (of voordeel) worden vastgesteld, vervolgens moet aannemelijk worden gemaakt dat het nadeel onevenredig is en ten slotte moet het belang bij het voorkomen van onevenredig nadeel tegen het algemene of publieke belang bij informatieverstrekking worden afgewogen.
3.12. Verweerder heeft aangevoerd dat de belangen van de nabestaanden van [de restaurateur] en van [restauratiebedrijf] in de vaststellingovereenkomst zijn gewaarborgd en dat zij zullen worden benadeeld wanneer de gemaakte afspraken zouden worden geschonden.
3.13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrees gerechtvaardigd is dat door openbaarmaking van de rapporten [restauratiebedrijf] en de nabestaanden van [de restaurateur] nadeel zullen ondervinden. Verweerder heeft op geen enkele wijze onderbouwd waaruit dat nadeel zal bestaan en wat de eventuele omvang daarvan zal kunnen zijn. Nu het bestaan van nadeel zelf al niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom openbaarmaking van de rapporten zal leiden tot onevenredige benadeling van [restauratiebedrijf] en de nabestaanden van [de restaurateur]. Dit brengt mee dat verweerder ook niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het voorkomen van onevenredige benadeling in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarmaking van de gevraagde rapporten.
3.14. Nu uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen.
3.15. De rechtbank dient vervolgens te bepalen of zij volstaat met vernietiging van het bestreden besluit en verweerder zal opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen dan wel of zij, met het oog op een finale beslechting van het geschil, zelf in de zaak zal voorzien.
De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerders gemachtigde de motivering zoals deze in het bestreden besluit is gegeven en nader is toegelicht in het verweerschrift, ter zitting heeft aangevuld en uitgebreid heeft besproken. Nu gesteld noch gebleken is van andere standpunten van partijen en/of andere weigeringsgronden die aan openbaarmaking van de NFI-rapporten in de weg staan, moet worden geconcludeerd dat het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit niet kan worden hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien op de volgende wijze.
3.16. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en verweerder opdragen de rapporten van het NFI in zijn geheel aan eiser te verstrekken. Verweerder hoeft dit echter niet eerder te doen dan na het verstrijken van de termijn waarbinnen partijen hoger beroep tegen deze uitspraak kunnen instellen.
3.17. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij 1 punt gewaardeerd wordt op € 437). Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op de rapporten van het NFI van 28 november 1991 en 19 augustus 1992 in hun geheel aan eiser te verstrekken uiterlijk zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 156 (zegge: honderd zesenvijftig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874 (zegge: achthonderd vierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, voorzitter, mrs. L.C. Bachrach en
M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2012.
de griffier, de voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SB