ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7611

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-6231 AOW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Generieke korting op AOW-toeslag tot 10% niet in strijd met unierecht of artikel 1 van het Eerste Protocol

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 september 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een gepensioneerde die in het buitenland woont, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Eiser ontving een AOW-pensioen met een partnertoeslag, maar deze toeslag werd per 1 augustus 2011 met € 41,50 bruto per maand verlaagd op basis van een wijziging in de AOW-regelgeving. Eiser was het niet eens met deze verlaging en stelde dat deze in strijd was met het unierecht en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

De rechtbank overwoog dat de wijziging van artikel 12 van de AOW, die de basis vormde voor de korting op de toeslag, niet in strijd was met het unierecht. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaruit bleek dat nationale regelingen die de hoogte van de toeslag afhankelijk stellen van het inkomen, toegestaan zijn. Eiser had aangevoerd dat zijn pensioen lager was dan het sociaal minimum, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet in strijd was met de wetgeving, aangezien de ondergrens van het pensioen gebaseerd is op een volledige verzekeringsloopbaan.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat de maatregel een wettelijke grondslag had, een legitiem doel diende en proportioneel was, aangezien de verlaging slechts een klein percentage van de toeslag betrof en niet leidde tot een individuele en excessieve last voor eiser. De rechtbank benadrukte dat eiser tijdig was geïnformeerd over de wijziging en dat de verlaging niet onevenredig was in verhouding tot zijn inkomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/6231 AOW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb),
verweerder,
gemachtigde [A].
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de partnertoeslag op het ouderdomspensioen van eiser op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van 1 augustus 2011 verlaagd met € 41,50 bruto per maand. In de meegestuurde specificatie van eisers AOW-pensioen over de maand augustus 2011 is vermeld dat eiser bruto € 373,47 aan toeslag ontvangt.
Bij besluit van 13 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 augustus 2012. Eiser is niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. feiten en omstandigheden
1.1. Eiser, geboren op [1942], is woonachtig in [buitenland] en ontvangt maandelijks een Nederlands ouderdomspensioen op grond van de AOW met een partnertoeslag.
1.2. Bij brieven van 29 november 2010 en 4 juli 2011 heeft verweerder eiser geïnformeerd over (het wetsvoorstel met betrekking tot) de voorgenomen wijziging van de hoogte van de toeslag. In laatstgenoemde brief is eiser meegedeeld dat zijn partnertoeslag vanaf augustus 2011, met maximaal 10% zal worden verlaagd. De mate van verlaging hangt af van het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn partner.
1.3. Naar aanleiding van de brief van 4 juli 2011 heeft eiser specificaties opgevraagd van zijn pensioen over de maanden juli en augustus 2011. De gevraagde specificaties zijn hem bij brief van 2 augustus 2011 toegezonden. In de specificaties is vermeld dat eiser in juli 2011 bruto € 414,97 aan toeslag ontvangt en in augustus 2011 € 373,47.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de toeslag op het ouderdomspensioen van eiser met ingang van 1 augustus 2011 verlaagd met € 41,50 per maand, omdat het inkomen van eiser en zijn partner hoger is dan € 2.511,02 per maand. In het primaire besluit is vermeld dat voor 19 september 2011 een bezwaarschrift bij verweerder binnen moet zijn indien eiser het niet eens is met de beslissing.
2. toepasselijke regelgeving
2.1. Het bestreden besluit is genomen op grond van het per 1 augustus 2011 gewijzigde artikel 12, eerste lid, van de AOW. Dit artikellid luidt als volgt:
Op de bruto-toeslag, vastgesteld op grond van artikel 10 en, indien van toepassing, na toepassing van artikel 13, tweede lid, wordt een korting toegepast tot 10% voor zover de toeslag samen met het gezamenlijke inkomen uit arbeid of overig inkomen van de gehuwde pensioengerechtigde en diens echtgenoot vermeerderd met het op grond van de artikelen 9, zesde lid, onderdeel b en 13, eerste lid, vastgestelde bruto-ouderdomspensioen door de toepassing van de korting niet minder bedraagt dan 162% van het bruto-minimumloon met inbegrip van de bruto-minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
3. beoordeling van het beroep
Bezwaartermijn
3.1. Eiser heeft aangevoerd dat hij een te korte termijn heeft gekregen voor het indienen van een bezwaarschrift en dat verweerder daarom niet ontvankelijk is.
3.2. In artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is onder meer bepaald dat indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt, daarvan bij de bekendmaking van het besluit melding wordt gemaakt. Daarbij dient te worden vermeld binnen welke termijn bezwaar kan worden gemaakt. Vast staat dat in het primaire besluit een onjuiste – te korte – bezwaartermijn is genoemd. Dat neemt niet weg dat eiser wel binnen de wettelijke termijn daadwerkelijk bezwaar heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser als gevolg van de onjuiste termijnvermelding niet in zijn belangen geschaad en is er geen aanleiding aan die onjuiste vermelding gevolgen te verbinden. De rechtbank zal daarom het door verweerder gepleegde vormvoorschrift op de voet van artikel 6:22 van de Awb passeren.
Het unierecht
3.3. Eiser heeft verder – kort weergegeven – aangevoerd dat de verlaging van de toeslag in strijd is met diverse Europeesrechtelijke bepalingen en jurisprudentie. Eiser acht het besluit onder meer strijdig met het arrest Amsterdam Bulb van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 2 februari 1977 (gepubliceerd op www.curia.eu onder: 50-76), het arrest Molenbroek van het Hof van 19 november 1992 (gepubliceerd op www.curia.eu onder: C-226/91), en artikel 7 van EG-Verordening 883/2004.
3.4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder met het primaire, en in bezwaar gehandhaafde besluit, uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 12 van de AOW en daarmee aan een wet in formele zin. Binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen geldt dat de rechter de wet in formele zin slechts buiten toepassing kan laten indien toepassing daarvan in strijd komt met een ieder verbindende verdragsbepaling. De rechter dient zich verder te onthouden van een oordeel omtrent de innerlijke waarde en billijkheid van de wet. Als geen sprake is van strijd met bepalingen van internationaal recht, is verweerder, en ook de rechter, aan de nationale wettelijke bepaling van artikel 12 van de AOW gebonden. Niet is in geschil dat het bestreden besluit een feitelijk correcte toepassing is van artikel 12 van de AOW.
3.5. Ten aanzien van de op het unierecht betrekking hebbende beroepsgronden overweegt de rechtbank dat het Hof in het arrest Molenbroek heeft geoordeeld dat het gemeenschapsrecht (thans: unierecht) zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij het recht op en de hoogte van de toeslag op het ouderdomspensioen afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van het inkomen. Uit het arrest valt dus niet af te leiden dat een verlaging van de toeslag niet is toegestaan. Het arrest vormt integendeel veeleer een steun voor het standpunt van verweerder.
De omstandigheid dat eisers pensioen, naar hij stelt, lager uitvalt dan het sociaal minimum is evenmin in strijd met dit arrest. Zoals verweerder ook heeft toegelicht, is de ondergrens van een ouderdomspensioen, het niveau van het sociaal minimum, gebaseerd op een volledig pensioen, dat is opgebouwd gedurende een volledig verzekerd tijdvak van vijftig jaar. Het feit dat eisers pensioen lager uitvalt, komt doordat hij en zijn partner een aantal jaren niet verzekerd zijn geweest en er dus geen sprake is van een volledige verzekeringsloopbaan. In een opbouwstelsel als de AOW mag dat ook unierechtelijk bezien leiden tot de vaststelling van een pensioen op een lager bedrag dan bij een volledige verzekeringsloopbaan.
3.6. Ook het arrest Amsterdam Bulb van het Hof kan eiser niet baten. Uit dit arrest volgt dat een lidstaat alleen mag afwijken van een bepaling in een Europese verordening als die verordening die mogelijkheid biedt. Van een afwijking van een Europese verordening is in dit geval echter geen sprake. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de wetswijziging een naar Europees recht verboden verandering is.
3.7. Artikel 7 van de Verordening 883/2004 baat eiser evenmin. Dit artikel betreft een verbod om een rechthebbende een pensioen te onthouden of te verminderen op de enkele grond dat hij buiten Nederland woont. De verlaging van eisers toeslag is niet in strijd met dit artikel. De verlaging van de toeslag houdt geen verband met het feit dat eiser in België woont, maar met het feit dat zijn inkomen uitkomt boven de in artikel 12 van de AOW gestelde grens. De rechtbank wijst erop dat de nieuwe wettelijke systematiek van de toeslag ook geldt voor personen met een AOW-pensioen die in Nederland wonen.
3.8. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroep op het unierecht niet slaagt. Hetgeen eiser overigens in dit verband heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Artikel 1 van het Eerste Protocol
3.9. Eiser heeft daarnaast – kort weergegeven – aangevoerd dat de verlaging van de toeslag in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
3.10. Niet is in geschil dat (de toeslag op) het ouderdomspensioen eigendom vormt in de zin van artikel 1 van het EP en dat de verlaging een aantasting van dit recht betekent. Een dergelijke aantasting is niet zonder meer verboden, maar is wel aan voorwaarden gebonden. De maatregel moet berusten op een wettelijke grondslag, moet een legitiem doel dienen en moet proportioneel zijn in die zin dat de maatregel geschikt is om het doel te bereiken en niet verder gaat dan nodig is. Op betrokkene mag geen individuele, excessieve last worden gelegd.
3.11. Zoals hiervoor is vastgesteld, is de korting op de toeslag neergelegd in artikel 12, eerste lid, van de AOW. Daarmee berust de maatregel op een wettelijke grondslag en is aan de eerste voorwaarde voldaan.
3.12. Naar het oordeel van de rechtbank is eveneens voldaan aan de voorwaarde dat de maatregel een legitiem doel dient. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de maatregel is ingegeven door de gestegen levensverwachting en de daarmee gepaard gaande verhoging van pensioenlasten. Vooruitlopend op de gehele afschaffing van de toeslag voor nieuwe gevallen per 1 januari 2015, is men overgegaan tot een percentuele verlaging van de toeslag voor nieuwe en bestaande gevallen per 1 augustus 2011. Daarmee kan gedeeltelijk worden voorzien in de wens tot bezuinigen op de kosten van ouderdomspensioenen. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat dit doel niet een legitiem doel is als bedoeld in artikel 1 van het EP.
3.13. Ten aanzien van de voorwaarde van proportionaliteit overweegt de rechtbank het volgende.
3.14. De wijziging van artikel 12 van de AOW houdt in dat voor personen die een ouderdomspensioen met toeslag ontvangen, de toeslag wordt verlaagd. Dit geldt alleen voor personen die een gezinsinkomen hebben dat boven de vastgestelde inkomensgrens van circa € 30.000,- bruto per jaar uitkomt. Personen met een lager inkomen, die sterker van de toeslag afhankelijk zijn, worden ontzien. De verlaging is verder relatief gering, maximaal 10% van de toeslag. Bij het vaststellen van de mate van verlaging wordt er vervolgens rekening mee gehouden dat een betrokkene niet onder de genoemde inkomensgrens komt.
3.15. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat aan de voorwaarde van proportionaliteit is voldaan en daarbij het volgende overwogen. Eiser is tijdig geïnformeerd. Het kabinet heeft verschillende persberichten gepubliceerd, eiser is per brief van 29 november 2011 ingelicht over het wetsvoorstel en hij is per brief van 4 juli 2011 geïnformeerd dat het wetsvoorstel in gewijzigde vorm is aangenomen en op 1 augustus 2011 in werking zal treden. Daarmee heeft eiser ruim de tijd gehad zich op de verlaging van de toeslag in te stellen. Er is geen onevenredige aantasting van belangen, want de verlaging betreft alleen AOW-gerechtigden van wie het gezinsinkomen meer bedraagt dan 162% van het wettelijk minimumloon. De lage inkomens worden ontzien. Het bruto-gezinsinkomen van eiser bedraagt € 67.000,- bruto. Een verlaging met € 41,50 bruto per maand in het geval van eiser is dan ook niet disproportioneel. Er is geen sprake van een “individual en excessive burden”. Verweerder verwijst hierbij onder andere naar het arrest Valkov tegen Bulgarije van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 25 oktober 2011 (gepubliceerd op www.echr.coe.int onder: 2033/04).
3.16. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser ruim van tevoren van de naderende verlaging op de hoogte is gesteld. Daarnaast is van belang dat eiser niet zijn gehele pensioen kwijtraakt, maar slechts een zeer beperkt deel van zijn toeslag. Afgezet tegen eisers (gezins)inkomen van € 67.000,- gaat het om minder dan 1%. Daarmee kan niet worden gezegd dat op eiser een excessieve last wordt gelegd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank evenmin van oordeel dat een afbouw- of andere overgangsregeling had moeten worden getroffen.
3.17. Naar het oordeel van de rechtbank is concluderend geen sprake van schending van artikel 1 van het EP. Het beroep hierop slaagt niet.
Conclusie, proceskosten, schadevergoeding
3.18. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren.
3.19. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding. Gegeven de ongegrondverklaring van het beroep is de rechtbank gelet op artikel 8:73 van de Awb niet bevoegd om het verzoek om schadevergoeding toe te wijzen. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
3.20. Voorts bestaat geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter, mrs. H.J. Tijselink en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending ervan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB