ECLI:NL:RBAMS:2012:BX6426

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
505097 - HA ZA 11-2776
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van een ontruimingsvonnis en de bevoegdheid tot executie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen [A] en de Stichting tot Behoud van Monumenten Laurentius en Petronella, met [B] als gerechtsdeurwaarder. De procedure is gestart door [A], die vorderingen heeft ingesteld tegen de Stichting en [B] naar aanleiding van een ontruimingsvonnis. De Stichting had [A] in een kort gedingvonnis veroordeeld tot het verwijderen van zijn zaken uit de villa, maar [A] betwistte de rechtmatigheid van de ontruiming en stelde dat het kort gedingvonnis geen titel bood voor de gedwongen ontruiming. De rechtbank heeft de procedure in conventie en reconventie behandeld, waarbij de feiten en de rechtsverhouding tussen partijen uitvoerig zijn besproken. De rechtbank oordeelde dat de Stichting niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de vorderingen van [A] werden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de Stichting bevoegd was om de ontruiming uit te voeren op basis van het kort gedingvonnis, en dat de deurwaarder [B] zijn wettelijke verplichtingen correct had nageleefd. De vorderingen van [A] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. In reconventie werd [A] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de Stichting, maar de vordering van de Stichting tot schadevergoeding voor onrechtmatig gebruik van de villa door [A] werd afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 505097 / HA ZA 11-2776
Vonnis van 15 augustus 2012
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg aan de Geul,
tegen
1. de stichting
STICHTING TOT BEHOUD VAN MONUMENTEN LAURENTIUS EN PETRONELLA,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
2. [B],
gevestigd en kantoorhoudende te Maastricht,
gedaagde in conventie,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Eiser in conventie / verweerder in reconventie zal worden aangeduid als [A]. Gedaagde sub 1 / eiseres in reconventie zal worden aangeduid als de Stichting en gedaagde sub 2 als [B].
1. De procedure in conventie en in reconventie
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de gelijkluidende dagvaardingen van 17 november 2011, met producties, en 18 november 2011. Op de dagvaarding van 18 november 2011 is door de deurwaarder aangetekend dat zij met producties aan de Stichting is betekend;
- de conclusie van antwoord in conventie / eis in reconventie, met producties;
- het tussenvonnis van 8 februari 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie gehouden op 29 juni 2012, met de daarin vermelde stukken, waaronder de conclusie van antwoord in reconventie, met producties, en de akte van depot met aktenummer 7/2012, waarbij [A] vierentwintig kleurenfoto’s ter griffie heeft gedeponeerd.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en in reconventie
2.1. De Stichting is eigenaar van een onroerende zaak gelegen aan de [adres nummer 1] (hierna: het koetshuis) en van een onroerende zaak gelegen aan de [adres nummer 3] (hierna: de villa), beide te Valkenburg aan de Geul. De onroerende zaken liggen naast elkaar, maar zijn kadastraal gescheiden.
2.2. [A] heeft vanaf juni 2008 met toestemming van de Stichting gebruik gemaakt van het koetshuis en de villa.
2.3. De Stichting heeft op 7 mei 2009 het aan [A] verstrekte gebruiksrecht voor de villa opgezegd tegen 7 juni 2009.
2.4. [A] heeft op 25 oktober 2010 (in elk geval) twee ramen van de villa ingegooid.
2.5. De Stichting heeft op 26 oktober 2010 bij de politie aangifte gedaan van vernieling van drie ramen van de villa op 25 oktober 2010.
2.6. Tussen [A] en de Stichting zijn meerdere rechtszaken aanhangig en aanhangig geweest. In een rechtszaak voor de voorzieningenrechter te Maastricht tussen [A] en (onder meer) de Stichting heeft de voorzieningenrechter op 16 december 2010 vonnis gewezen (hierna: het kortgedingvonnis). De Stichting had in reconventie
– samengevat – veroordeling van [A] gevorderd tot het verwijderen van zijn zaken uit de villa. Het kort gedingvonnis luidt, voor zover hier van belang:
“Ontruiming van de villa
5.11. Vast staat dat [A] niet (langer) gerechtigd is om spullen op te slaan dan wel opgeslagen te houden in de villa. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat [A] zijn privé inboedel en zijn zakelijke inventaris uit de villa dient te verwijderen. Aan het feit dat de Stichting eigenaar is en [A] niet gerechtigd is tot gebruik van de villa dient gewicht te worden toegekend terzake van de vraag op wiens voorwaarden tot ontruiming wordt overgegaan. Nu de voorwaarden die de Stichting als eigenaar stelt de voorzieningenrechter niet als onredelijk voorkomen, (…), zal de voorzieningenrechter de eis in reconventie toewijzen. (…) De voorzieningenrechter benadrukt en hecht eraan op te merken dat, gelet op de verstoorde verhouding tussen partijen en gelet op het feit dat de Stichting het niet nodig heeft geacht een dwangsom te eisen, het contact over de ontruiming en concrete afspraken daaromtrent via de respectieve raadslieden zouden moeten lopen.
(…)
6. De beslissing
De voorzieningenrechter
(…)
in reconventie
2. veroordeelt [A] tot het binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis verwijderen van de zaken uit de villa gelegen aan de [adres nummer 3] te Valkenburg aan de Geul en dit verwijderen zodanig te laten geschieden dat de goederen binnen een tijdsduur van vier uur (één halve werkdag) na de aanvang van de verwijdering zullen zijn verwijderd;”
2.7. [B] is gerechtsdeurwaarder te Maastricht.
2.8. [B] heeft het kortgedingvonnis op 30 december 2010 in opdracht van de Stichting aan [A] betekend. [B] heeft daarbij (onder meer) bevel aan [A] gedaan om aan de hiervoor onder 2.6 weergegeven veroordeling in reconventie te voldoen. Verder heeft [B] aan [A] aangezegd, dat de Stichting bij niet tijdige voldoening aan het bevel het vonnis ten uitvoer zou leggen.
2.9. [C] (hierna: [C]), bestuurder van de Stichting, heeft [A] bij e-mail van 30 december 2010 verzocht om een afspraak te maken voor ontruiming van de villa. Een kopie van dit e-mailbericht heeft [C] gelijktijdig aan de raadsman van [A] gezonden.
2.10. [C] heeft [A] bij e-mail van 31 december 2010 een kopie van het kort gedingvonnis gezonden en hij heeft [A] gevraagd wanneer de zaken van [A] zouden worden verwijderd.
2.11. [D], gerechtsdeurwaarder te Maastricht en kantoorgenoot van [B], heeft op 29 april 2011 in opdracht van de Stichting de villa ontruimd (hierna: de ontruiming). Het door [D] opgemaakte proces-verbaal van de ontruiming vermeldt, voor zover hier van belang:
“(…) heb ik, (…), aangezien voornoemde gerequireerde [rechtbank: [A]] noch iemand ter vertegenwoordiging aanwezig was, in tegenwoordigheid van de functionaris ex artikel 557 juncto 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, (…), mij toegang tot voormelde onroerende zaak [rechtbank: de villa] verschaft door middel van het openen van de deuren en vervolgens voormelde onroerende zaak aan het adres [adres nummer 3]
GERECHTELIJK ONTRUIMD:
door alle daarin aanwezige goederen (…) te doen brengen uit voormelde onroerende zaak naar de openbare weg. (…) Overigens hadden de in het pand aanwezige zaken zeer weinig tot geen waarde;”
2.12. De raadsman van [A] heeft het kantoor van [B] bij faxbericht van 18 mei 2011 gesommeerd om binnen twee maal vierentwintig uur de in een bijlage bij het faxbericht vermelde, bij de onder 2.11 vermelde ontruiming verwijderde, zaken aan [A] terug te geven. [B] heeft aan de sommatie geen gehoor gegeven.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] vordert – enigszins verkort weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de Stichting en [B] met de betekening van het kort gedingvonnis en door de gerechtelijke ontruiming op 29 april 2011 onrechtmatig tegenover [A] hebben gehandeld, waardoor [A] schade heeft geleden;
2. de Stichting en [B] hoofdelijk veroordeelt tot het aan [A] ter hand stellen van alle roerende zaken, zoals vermeld op de als productie 4 bij dagvaarding meebetekende inventarislijst, op straffe van een dwangsom;
3. de Stichting en [B] hoofdelijk veroordeelt om aan [A] vervangende schadevergoeding te betalen van EUR 32.693,-- voor het geval voornoemde zaken van [A] als verloren moeten worden beschouwd, althans niet meer aan [A] kunnen worden teruggegeven, dan wel beschadigd blijken te zijn, althans niet verkeren in de staat waarin zij op 29 april 2011 verkeerden.
3.2. [A] legt – onder verwijzing naar de door hem gestelde feiten en de in het geding gebrachte stukken – aan zijn vordering ten grondslag dat [B] in opdracht van de Stichting met de betekening van het kort gedingvonnis de gerechtelijke ontruiming in gang heeft gezet. Het kort gedingvonnis bood echter geen titel voor deze ontruiming, omdat in het dictum slechts wordt vermeld dat [A] zijn zaken moest verwijderen. Daarnaast was de veroordeling van [A] niet versterkt met een dwangsom of de mogelijkheid van reële executie. De Stichting had dit ook niet gevorderd. Verder kan een ontruiming alleen ontruiming van [A] en de zijnen inhouden en niet ontruiming van alleen [A]’s zaken. [A] verbleef niet in de villa. De Stichting en [B] zijn op grond van het hiervoor vermelde gehouden tot teruggave van [A]s zaken, dan wel zijn zij aansprakelijk voor zijn schade, als blijkt dat teruggave van de zaken niet mogelijk is. [A] begroot zijn schade in dat geval op EUR 32.693,--. [B] heeft daarnaast onrechtmatig tegenover [A] gehandeld, doordat hij de raadsman van [A] niet ervan op de hoogte had gesteld dat hij het vonnis aan [A] had betekend. [B] had verder de Stichting moeten informeren dat gerechtelijke ontruiming op basis van het kort gedingvonnis niet mogelijk was. Tot slot heeft [B] zelfstandig in het proces-verbaal van de ontruiming opgenomen dat [A]s zaken niet of amper van waarde waren, terwijl dit onjuist was, aldus [A].
3.3. De Stichting en [B] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. De Stichting vordert veroordeling van [A] bij vonnis, tot betaling van:
1. EUR 5.011,45;
2. EUR 1.624,35;
3. EUR 120.671,13, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De Stichting vordert verder wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 11 januari 2011 en veroordeling van [A] in de kosten van deze procedure.
3.5. De Stichting legt – onder verwijzing naar de door haar gestelde feiten en de in het geding gebrachte stukken – aan haar vordering ten grondslag, dat zij met [A] is overeengekomen dat hij de door de Stichting betaalde kosten van energielevering aan de Stichting zou vergoeden. Deze kosten van EUR 5.011,45 heeft [A] niet aan de Stichting voldaan.
Verder heeft [A] enkele ramen van de villa ingegooid. De Stichting heeft deze ramen moeten laten herstellen, waarvoor zij EUR 1.624,35 heeft voldaan.
Tot slot heeft de Stichting schade geleden, doordat [A] zonder recht of titel sinds 7 juni 2009 de villa en het koetshuis heeft gebruikt. Door de opslag van zijn zaken in de villa en doordat hij zich toegang tot de villa verschafte, heeft [A] verhinderd dat de Stichting het ongestoorde gebruik van de villa had. Hij heeft hierdoor onrechtmatig tegenover de Stichting gehandeld. De Stichting heeft hierdoor schade geleden, die zij begroot op EUR 120.671,13, bestaande uit – naar de rechtbank begrijpt – betaalde hypotheekrente en andere kosten verbonden aan de eigendom van de villa en het koetshuis.
3.6. [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
Aansprakelijkheid van [B]
4.1. [B] is door [A] aangesproken op grond van door hem (beweerdelijk) verrichte ambtshandelingen, te weten de betekening van het kort gedingvonnis en de ontruiming van de villa. Met betrekking tot de aansprakelijkheid van [B] wordt als volgt geoordeeld.
4.1.1. Terecht heeft [B] zich op het standpunt gesteld, en blijkt dit ook uit productie 3 bij dagvaarding, dat niet [B] maar zijn kantoorgenoot [D] de villa heeft ontruimd. Zonder nadere toelichting op dit punt, die aan de zijde van [A] ontbreekt, valt dan ook niet in te zien hoe [B] bij de ontruiming onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover de vordering tegen [B] is gebaseerd op de ontruiming zelf faalt zij dus.
4.1.2. Verder geldt dat het [D] is geweest die in het proces-verbaal van de ontruiming heeft vermeld dat de zaken zeer weinig tot geen waarde hadden. Daargelaten de vraag of deze enkele vermelding onrechtmatig is, ziet de rechtbank, bij gebreke van een nadere toelichting door [A], niet hoe [B] hiervan jegens [A] een verwijt kan worden gemaakt. Ook op deze grond kan niet tot aansprakelijkheid van [B] worden geconcludeerd. Deze grondslag leidt dus evenmin tot toewijzing van de vorderingen tegen [B].
4.1.3. [A] wordt verder niet gevolgd in zijn betoog dat [B] aansprakelijk is omdat met zijn betekening van het kort gedingvonnis de executie is aangevangen. Het betekenen van het kort gedingvonnis is op zichzelf niet onrechtmatig. De betekening van een vonnis heeft tot doel om aan degene aan wie betekend wordt, duidelijk te maken dat nakoming van het vonnis wordt verlangd. [B] voldeed daarmee slechts aan de op hem als deurwaarder rustende wettelijke verplichting om, daartoe verzocht, voor betekening van het vonnis zorg te dragen. Een en ander kan anders zijn indien [B] een kennelijk onjuiste opdracht had uitgevoerd. Zoals hierna zal worden geoordeeld en anders dan [A] heeft betoogd, was de executie van het kort gedingvonnis in het onderhavige geval echter niet onrechtmatig.
4.1.4. Tot slot leidt ook het verwijt aan het adres van [B] dat hij [A]’s raadsman niet heeft geïnformeerd over de betekening van het kort gedingvonnis aan [A], niet tot aansprakelijkheid van [B]. Noch uit de wet, noch anderszins, volgt dat de raadsman op de hoogte dient te worden gesteld wanneer een vonnis wordt betekend. [B] heeft ook op dit punt niet onrechtmatig gehandeld.
4.2. Gelet op het bovenstaande zullen de vorderingen tegenover [B] worden afgewezen. Hetgeen partijen verder nog ten aanzien van de vorderingen op [B] naar voren hebben gebracht behoeft daarom geen beoordeling.
Aansprakelijkheid van de Stichting
4.3. [A] legt aan zijn vordering tegen de Stichting ten grondslag dat zij tot executie van het kortgedingvonnis is overgegaan, terwijl dit vonnis hiervoor geen titel bood. [A] wijst erop dat het kort gedingvonnis niet was versterkt met een dwangsom of de mogelijkheid van reële executie en dat in het dictum slechts wordt vermeld dat [A] zijn zaken moest verwijderen.
4.3.1. Bij de beoordeling staat voorop dat degene die een veroordelend vonnis heeft verkregen, dit vonnis ten uitvoer kan leggen wanneer daaraan niet vrijwillig wordt voldaan. De bevoegdheid daartoe volgt uit artikel 3:297 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In dit artikel wordt bepaald, dat wanneer de prestatie door de tenuitvoerlegging van een executoriale titel (lees in dit geval: het kort gedingvonnis) wordt afgedwongen, dit dezelfde rechtsgevolgen heeft als een vrijwillige nakoming. Anders dan [A] lijkt te stellen (dagvaarding, pagina 4, 2e alinea) kan dus ook zonder een daartoe strekkende vordering een veroordelend vonnis tot het leveren van een prestatie worden geëxecuteerd. In het onderhavige geval bestond de te leveren prestatie uit het door [A] verwijderen van zijn zaken uit de villa en het dientengevolge aan de Stichting ter beschikking stellen van de villa.
4.3.2. De artikelen 555-557 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) vormen een uitwerking van artikel 3:297 BW waar het gaat om de gedwongen ontruiming van een onroerende zaak. [A] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat een gedwongen ontruiming op de voet van artikel 555 Rv alleen betrekking kan hebben op de verwijdering van [A] met zijn zaken. Dit betoog vindt geen steun in het recht. De tekst van artikel 555 Rv spreekt in algemene zin over de ontruiming van onroerende zaken. Hieronder valt naar het oordeel van de rechtbank ook het verwijderen van opgeslagen zaken uit een onroerende zaak waarin niet een natuurlijk persoon, in dit geval [A], verblijft.
4.3.3. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter [A] heeft veroordeeld tot het verwijderen en niet tot het ontruimen van zijn zaken uit de villa, leidt evenmin tot het oordeel dat het kortgedingvonnis geen titel bood voor de gedwongen ontruiming. In dit verband wordt van belang geoordeeld dat het dictum van het vonnis moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid (HR 23 januari1998, NJ 2000/544). De voorzieningenrechter heeft onder 5.11 overwogen:
“Vast staat dat [A] niet (langer) gerechtigd is om spullen op te slaan dan wel opgeslagen te houden in de villa. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat [A] zijn privé inboedel en zijn zakelijk inventaris uit de villa dient te verwijderen. Aan het feit dat de Stichting eigenaar is en [A] niet gerechtigd is tot gebruik van de villa dient gewicht te worden toegekend terzake van de vraag op wiens voorwaarden tot ontruiming [onderstreping rechtbank] wordt overgegaan. (zie hiervoor onder 2.5)”
en verder
“De voorzieningenrechter benadrukt en hecht eraan op te merken dat, gelet op de verstoorde verhouding tussen partijen en gelet op het feit dat de Stichting het niet nodig heeft geacht een dwangsom te eisen, het contact over de ontruiming [onderstreping rechtbank] en concrete afspraken daaromtrent via de respectieve raadslieden zouden moeten lopen. (zie eveneens hiervoor onder 2.5)”
In het licht van deze overwegingen kan het dictum bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat [A] is veroordeeld tot het ontruimen van de villa. Het kortgedingvonnis bood derhalve aan de Stichting een titel voor de gedwongen ontruiming. De bevoegdheid van de deurwaarder om bij de gedwongen ontruiming de sterke arm in te schakelen volgt uit artikel 555 jo. artikel 444 Rv en artikel 2 Politiewet.
4.4. [A] heeft tot slot bij dagvaarding nog gesteld (en op de comparitie van partijen herhaald) dat hem onvoldoende mogelijkheid is geboden om zelf de zaken mee te nemen. [A] wordt hierin niet gevolgd. Aan [A] is op 30 december 2010 het kortgedingvonnis betekend, waarbij hem tevens bevel is gedaan om aan het vonnis te voldoen. De Stichting heeft ter comparitie van partijen onbetwist gesteld dat haar bestuurder [C] [A] en zijn toenmalige raadsman heeft aangeschreven voordat de ontruiming feitelijk plaatsvond. Dit blijkt ook uit de als productie 26 door [A] in het geding gebrachte e-mail van 30 december 2010 en 31 december 2010. De Stichting heeft onbetwist gesteld dat hierop van de zijde van [A] geen reactie werd ontvangen. Gelet op de betekening van het kortgedingvonnis en de e-mails van [C] mocht van [A] worden verwacht dat hij niet zou afwachten hoe de zaken zich zouden gaan ontwikkelen. Van hem mocht worden verwacht dat hij, dan wel zijn raadsman, contact opnam met de Stichting, dan wel met haar raadsman, om te bespreken hoe de ontruiming kon plaatsvinden, zodanig dat [A]’s zaken behouden zouden blijven. Dit heeft hij echter niet gedaan, hetgeen voor zijn rekening komt. Anders dan [A] ter comparitie van partijen heeft betoogd, mocht hij van de Stichting bij de hiervoor genoemde stand van zaken niet verwachten dat zij [A] zou uitnodigen om bij de ontruiming aanwezig te zijn.
4.5. De rechtbank concludeert dat de Stichting niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [A]. De vorderingen van [A] stuiten daarop af.
4.6. [A] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Stichting en [B] tezamen, die worden begroot op totaal EUR 2.902,-- (waarvan EUR 1.744,-- aan verschotten en EUR 1.158,--
(2 punten x tarief EUR 579,--) aan salaris advocaat).
in reconventie
4.7. De door de Stichting gevorderde schadevergoeding van EUR 120.671,13, ter zake van onrechtmatig gebruik door [A] van de villa en het koetshuis, is niet toewijsbaar. In dit verband geldt dat de door de Stichting gestelde hypotheekrente en kosten ook zouden zijn voldaan indien [A] niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. Zonder nadere toelichting, die aan de zijde van de Stichting ontbreekt, moet dan worden geoordeeld dat het causaal verband ontbreekt tussen het beweerd onrechtmatig handelen van [A] en de gestelde schade.
De Stichting heeft ter comparitie van partijen nog gesteld dat de schade ook kan worden vastgesteld op EUR 60.000,--, wegens gederfde huurinkomsten. Ook deze grondslag leidt niet tot toewijzing van de vordering. Niet onderbouwd is immers dat de Stichting, door het gebruik van de villa en het koetshuis door [A], de villa en het koetshuis niet heeft kunnen verhuren.
4.8. De Stichting heeft verder gevorderd dat [A] aan de Stichting de door haar betaalde energiekosten voldoet, zoals zij volgens de Stichting waren overeengekomen. Ook deze vordering zal worden afgewezen. [A] heeft gemotiveerd het bestaan van de door de Stichting gestelde overeenkomst betwist. De Stichting, op wie in dit geval de stelplicht en bewijslast rust, heeft haar vordering op dit punt vervolgens niet nader onderbouwd. Bij deze stand van zaken bestaat er geen aanleiding om de Stichting tot bewijs toe te laten van haar stelling dat [A] op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst tot betaling gehouden is.
4.9. Tot slot heeft de Stichting vergoeding gevorderd van herstelkosten voor door [A] ingegooide ramen van de villa. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de Stichting een factuur van EUR 1.624,35 ter zake van het leveren en plaatsen van isolatieglas in het geding gebracht.
Tussen partijen staat vast dat [A] twee ramen heeft ingegooid. Dit brengt met zich dat hij in ieder geval ter zake van twee ramen tegenover de Stichting schadeplichtig is. De stelplicht en bewijslast ter zake van het ingooien van het derde raam rusten bij de Stichting. Weliswaar heeft zij een proces-verbaal van haar aangifte van vernieling in het geding gebracht en wordt hierin melding gemaakt van een derde vernield raam, maar uit dit proces-verbaal volgt echter niet zonder meer dat [A] het derde raam heeft ingegooid. [A] heeft gemotiveerd betwist ook een derde raam te hebben ingegooid. Gelet op deze betwisting door [A], lag het op de weg van de Stichting om nader te onderbouwen dat [A] meer dan twee ramen heeft vernield. Nu de Stichting heeft nagelaten die onderbouwing te leveren, gaat de rechtbank uit van de stelling van [A] op dit punt.
4.10. Ter comparitie van partijen heeft de Stichting verklaard dat de factuur ziet op het plaatsen van vijf tot zes ramen en dat zij ermee instemt indien de rechtbank voor de schadevaststelling uitgaat van 3/5e deel van het gevorderde bedrag. [A] heeft tegen dit uitgangspunt van de Stichting geen bezwaar gemaakt, zodat de rechtbank bij dit uitgangspunt aansluiting zoekt bij de vaststelling van de omvang van de te vergoeden schade. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.9 is geoordeeld, stelt de rechtbank de door [A] te vergoeden schade vast op 2/5e deel van het factuurbedrag, te weten EUR 649,74. Dit bedrag zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente is, als inhoudelijk onbetwist, eveneens toewijsbaar.
4.11. Partijen zijn in reconventie ieder deels in het ongelijk gesteld. Er is daarom aanleiding de proceskosten aldus te compenseren, dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [A] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Stichting en [B] gezamenlijk tot op heden begroot op EUR 2.902,--;
in reconventie
5.3. veroordeelt [A] aan de Stichting te betalen EUR 649,74, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde;
5.5. compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Brunner en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2012.?