ECLI:NL:RBAMS:2012:BX5377

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
463119 / HA ZA 10-2070
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst en opzegging door bank: rechtsgeldigheid en zorgplicht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, hebben eisers [A] en [B] een vordering ingesteld tegen de Deutsche Pfandbriefbank AG (PBB) naar aanleiding van de opzegging van een kredietovereenkomst. De kredietovereenkomst, die in 2006 werd gesloten, betrof een lening van ongeveer € 40 miljoen, waarvoor eisers zich hoofdelijk hadden verbonden en een hypotheekrecht op hun vastgoedportefeuille hadden gevestigd. PBB heeft de kredietovereenkomst opgezegd op 4 februari 2010, met als redenen de schending van de afgesproken ratio's, het niet verstrekken van inlichtingen door eisers, en het niet betalen van rente en aflossingen. Eisers hebben betoogd dat de opzegging onrechtmatig was en dat PBB onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor hun bedrijf in moeilijkheden is geraakt.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 20 juni 2012 geoordeeld dat PBB de kredietovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de bepalingen in de kredietovereenkomst en de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de rechtbank was dat PBB, gezien de schending van de contractuele ratio's door eisers, gerechtigd was om de overeenkomst op te zeggen. De rechtbank heeft ook de zorgplicht van de bank in overweging genomen, maar oordeelde dat de omstandigheden niet zodanig waren dat de opzegging onaanvaardbaar was. De eisers hebben onvoldoende aangetoond dat PBB onrechtmatig heeft gehandeld na de opzegging. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling van eventuele andere onderwerpen, maar heeft de vordering van eisers afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, meervoudige kamer
zaaknummer / rolnummer: 463119 / HA ZA 10-2070
Vonnis van 20 juni 2012
in de zaak van
1. [A],
wonende te [plaats],
2. [B],
wonende te [plaats],
eisers,
advocaat mr. J.G.M. Stassen te Almelo,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van Duitsland
DEUTSCHE PFANDBRIEFBANK AG,
gevestigd te München,
gedaagde,
advocaat mr. W.J.P. Jongepier te Amsterdam.
Eisers worden hierna gezamenlijk [eisers] genoemd, afzonderlijk [A] en [B]. Gedaagde wordt PBB genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 mei 2010, met producties,
- de akte wijziging eis van 28 september 2011 aan de zijde van [eisers], met producties,
- de conclusie van antwoord tevens antwoordakte wijziging eis, met producties,
- het tussenvonnis van 21 december 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 22 maart 2012, met de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast.
2.1. Blijkens een onderhandse akte van 7 augustus 2006 is tussen enerzijds [eisers] en anderzijds Hypo Real Estate Bank International AG (rechtsvoorganger van PBB en hierna eveneens PBB te noemen) een kredietovereenkomst tot stand gekomen (hierna: de kredietovereenkomst), uit hoofde waarvan PBB tot een bedrag van (ongeveer) € 40 miljoen krediet heeft verstrekt aan [eisers]. [A] en [B] hebben zich hierbij tegenover PBB hoofdelijk verbonden. [eisers] heeft tot zekerheid voor de terugbetaling van het krediet ten gunste van PBB een recht van hypotheek op zijn vastgoedportefeuille gevestigd.
In de kredietovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
5. Covenants. (…) Gedurende de looptijd van het krediet zal de Kredietnemer de verhouding huurinkomsten-rentelasten (interest coverage ratio) in ieder geval op of boven een niveau van 130% handhaven bij een bevoorschotting van 85% en 150% na take-out van Sport City Quelderduijn te Den Helder. (…)
Met betrekking tot de gemengde vastgoedportefeuille plus Sport City Quelderduijn zal gedurende de looptijd van het krediet de verhouding uitstaande schuld : onderhandse verkoopwaarde k.k. (open market value OMV) de 77% niet overschrijden (Loan To Value, LTV covenant).
Ingeval van één of beide covenants gebroken worden, zal de Kredietnemer om een voortduring van defaults te vermijden, de schuld door extra aflossingen zodanig verlagen dat de verhoudingen weer conform de covenants hersteld worden.
(…)
14. In/uitschuif: Bij voortijdige verkoop van voormelde ondergezette registergoederen voor het einde van de looptijd dient in beginsel het financieringsbedrag vervroegd te worden afgelost.
De vervroegde aflossing kan op verzoek van de kredietnemer voor de duur van 6 maanden worden uitgesteld, indien voormeld financieringsbedrag op een ten gunste van de bank verpande depotrekening wordt gecrediteerd.
De kredietnemer blijft onverkort verplicht de contractuele rente te betalen; hij heeft evenwel aanspraak op de terzake van de depotrekening vervallende creditrente.
Indien binnen de termijn van 6 maanden geen vervangend onderpand is ondergezet, zal bij de eerstvolgende rentedatum het depotbedrag als vervroegde aflossing worden aangemerkt en worden afgeboekt. Vervangende onderpanden dienen minimaal naar oordeel van de bank gelijkwaardig te zijn; een vervanging is evenzeer aan een formele fiattering van de bank onderworpen. (…).
Het pand Sport City Quelderduijn in Den Helder (hierna: Sport City) is in artikel 5 uitdrukkelijk genoemd omdat dit pand destijds in aanbouw was.
2.2. Tijdens een bespreking van 17 september 2008 heeft PBB, vertegenwoordigd door [C], aan [eisers] medegedeeld dat PBB de relatie tussen partijen niet zou uitbreiden en dus het verstrekte krediet niet zou verhogen. PBB heeft [eisers] bij e-mail van 17 oktober 2008 verzocht haar te informeren over de huurders. PBB heeft op 23 oktober 2008 verzocht Sport City opnieuw te taxeren, welk verzoek door [eisers] is geweigerd. Volgens opgave van [eisers] aan PBB in november 2008 bedroegen de huurpenningen voor Sport City € 52.758,79 netto per maand.
2.3. Bij brief van 18 december 2008 heeft PBB aan [eisers] medegedeeld dat de interest service cover (ISC) voor het kalenderjaar 2009 volgens haar berekening 119% zou zijn, derhalve lager dan het overeengekomen niveau van 150%, en dat [eisers] derhalve in gebreke was in de nakoming van zijn verplichtingen uit de kredietovereenkomst. Verder heeft PBB in deze brief [eisers] verzocht uiterlijk 5 januari 2009 een voorstel te doen tot terugbetaling van € 9,2 miljoen, waardoor de openstaande hoofdsom van de lening volgens PBB zou worden teruggebracht tot ongeveer € 29,9 miljoen en de ISC zou worden teruggebracht tot onder het overeengekomen niveau. Verder heeft PBB in deze brief gewezen op de uitstaande verzoeken tot het verstrekken van inlichtingen en tot hertaxatie. Tot slot heeft zij in de brief medegedeeld dat, indien aan voormelde verzoeken niet zou worden voldaan, zij zich zou beraden.
2.4. Bij brief van 6 februari 2009 heeft PBB [eisers] verzocht inlichtingen te verstrekken over:
- zijn activa en passiva;
- de oorzaken van de leegstand in de portefeuille, de inspanningen om de leegstaande panden opnieuw te verhuren, de stand van de renovatiewerkzaamheden, de begroting voor die werkzaamheden, de werkelijke tot op heden gemaakte kosten en de geschatte resterende duur van de renovatiewerkzaamheden;
- het overleg met de huurder van het pand Sport City, de redenen waarom de huurpenningen niet werden betaald, en stukken waaruit blijkt dat de problemen zijn opgelost en dat de huurpenningen voortaan tijdig zullen worden voldaan; en
- de kosten die niet kunnen worden terugverdiend.
2.5. Bij e-mail van 11 maart 2009 heeft PBB [eisers] verzocht uiterlijk 20 maart 2009 de reeds eerder verzochte inlichtingen te verstrekken.
Bij e-mail van 29 april 2009 heeft PBB [eisers] verzocht uiterlijk 8 mei 2009 de benodigde informatie te verstrekken.
2.6. Bij e-mail van 16 juni 2009 heeft PBB aan [eisers] aanvullende vragen voorgelegd en hem medegedeeld dat het voor haar onaanvaardbaar is dat zij geen inlichtingen krijgt (‘kept in the dark’) met betrekking tot Sport City.
Bij e-mail van 17 juni 2009 heeft PBB aan [eisers] geschreven dat zij wat betreft het aan hem verstrekte krediet ‘uncomfortable’ was nu hij traag en onvolledig inlichtingen verstrekte, de gesprekken tussen partijen moeizaam en vaak vijandig verliepen en in de portefeuille sprake was van een sterk toegenomen leegstand waarvoor geen volledige verklaring was gegeven.
Bij e-mail van 22 juni 2009 heeft PBB [eisers] verzocht haar in te lichten over een geschil met de aannemer van Sport City.
Op 29 en 30 juni 2009 heeft [eisers] aan PBB inlichtingen verstrekt over Sport City, waaruit onder meer bleek dat al vanaf begin 2008 sprake was van een conflict met betrekking tot het pand.
2.7. Bij brief van 24 september 2009 heeft PBB [eisers] in gebreke gesteld en hem aangemaand tot nakoming van enkele bepalingen van de kredietovereenkomst, zoals de bepalingen met betrekking tot de interest coverage ratio (ICR) en de verplichting om inlichtingen te verstrekken.
2.8. Bij brief van 29 september 2009 heeft PBB haar pandrecht op huurpenningen medegedeeld aan de huurder van het pand Sport City.
2.9. Bij brief van 26 oktober 2009 heeft PBB [eisers] verzocht Sport City opnieuw te taxeren en haar toe te staan Sport City te bezoeken en te inspecteren. [eisers] heeft deze verzoeken niet gehonoreerd.
2.10. [eisers] heeft per 15 januari 2010 zijn betalingen aan PBB voor rente en aflossing gestaakt.
2.11. Bij brief van 4 februari 2010 heeft PBB de kredietovereenkomst opgezegd. Hierbij heeft zij als gronden voor de opzegging onder meer genoemd:
- dat de afgesproken ICR (op dat moment 122,63%, lager dan het afgesproken minimum van 130%) was geschonden,
- dat [eisers] had nagelaten inlichtingen te verstrekken onder meer met betrekking tot een geschil tussen [eisers] en de huurder en onderhuurder van het pand Sport City en
- dat [eisers] had verzuimd rente en aflossing te betalen.
Verder heeft zij in deze brief medegedeeld dat zij bereid was betaling in termijnen te accepteren mits [eisers] niet wederom zou tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen op grond van de kredietovereenkomst en geen nieuwe inlichtingen bekend zouden worden die voor haar reden zouden zijn om haar positie opnieuw te beoordelen.
2.12. Bij brieven van 17 februari 2010 en 1 april 2010 heeft PBB haar pandrecht op huurpenningen medegedeeld aan huurders van [eisers].
Bij brief van 26 februari 2010 heeft PBB [eisers] tekst en uitleg gevraagd over de ontbinding in januari 2010 van de huurovereenkomst met [huurder] (een grote huurder in de portefeuille); daarbij heeft zij erop gewezen dat [eisers] haar op 14 januari 2010 tijdens een gesprek heeft bevestigd dat er in dit opzicht geen ‘issues’ waren.
2.13. Bij e-mail van 27 mei 2010 heeft PBB aan [eisers] medegedeeld:
Het moge duidelijk zijn dat wij de relatie met u niet wensen te continueren en u zult uw schuld aan ons op zo kort mogelijke termijn moeten voldoen. U heeft aangegeven dat verkoop van de panden de enige mogelijkheid is om de daarvoor benodigde middelen vrij te maken. Wij moedigen u aan om zo snel mogelijk te komen tot minnelijke onderhandse verkoop van panden en ons kopieën te zenden van (concept) koopovereenkomsten, maar behouden ons het recht voor de ons conveniërende maatregelen te blijven nemen om tot inning van onze vordering te komen.
2.14. Bij brief van 10 maart 2011 heeft PBB de volledige aflossing van het krediet (destijds stond volgens deze brief € 34.546.794,05 open) uiterlijk 29 april 2011 geëist.
Bij vonnis van 21 juni 2011 is de huurder van Sport City in staat van faillissement verklaard, waarna de huur is beëindigd. Ter zake van Sport City zijn in de periode vanaf 2008 vrijwel geen huurpenningen betaald; begin 2010 was sprake van een huurschuld van ruim € 1 miljoen
Bij brief van 2 augustus 2011 heeft PBB [eisers] de executie van de panden in de portefeuille aangezegd.
De openstaande vordering van PBB was per 1 november 2011 € 26.780.399,- exclusief rente en kosten.
2.15. Partijen hebben in de loop van de tijd veelvuldig met elkaar overleg gevoerd en, naast de e-mails en brieven die hiervoor zakelijk zijn weergegeven, uitgebreid gecorrespondeerd over hun rechtsverhouding en de door [eisers] verstrekte zekerheden (namelijk: de panden in de portefeuille en de huurpenningen). Partijen hebben ook acht kort gedingen gevoerd over, kort gezegd, de werkwijze met het oog op de onderhandse verkoop van panden.
3. Het geschil
3.1. [eisers] heeft bij akte houdende wijziging van eis zijn eis als volgt geformuleerd:
“Het de Rechtbank moge behagen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Gedaagde te veroordelen om alle schade die Eisers hebben geleden en zullen lijden ten gevolge van haar onrechtmatig handelen als hierboven geschetst, aan eisers te betalen, welke schade thans kan worden geschat op € 20.000.000.
II. Gedaagde te veroordelen in de wettelijk rente over het door haar aan eisers verschuldigde;
III. Gedaagde te veroordelen tot het betalen van buitnegerechtelijke incassokosten ten belaope van € 6.545,00 (inclusief btw);
IV. Gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding.”
3.2. Daartoe heeft hij bij dagvaarding, bij genoemde akte en ter comparitie jegens PBB de volgende verwijten geuit, die betrekking hebben op A. de opzegging van de kredietovereenkomst en B. het handelen van PBB na die opzegging.
ad A.
PBB heeft op ondeugdelijke gronden de kredietovereenkomst opgezegd. Zij heeft daarbij onzorgvuldig gehandeld jegens [eisers], waardoor het voorheen bloeiende bedrijf van [eisers] in moeilijkheden is geraakt.
PBB heeft de kredietovereenkomst bij brieven van 18 december 2008 en 24 september 2009 eenzijdig opgezegd, waarbij de voor [eisers] cruciale in/uitschuifregeling en overwaarderegeling zijn beëindigd. [eisers] noemt het bepaalde in artikel 14 de in/uitschuifregeling (hij mocht de opbrengst van verkochte panden ‘in rekening-courant’ bij PBB aanhouden en na aankoop van andere panden de aangekochte panden ‘onderzetten’ als zekerheid) en de overwaarderegeling (hij mocht bij verkoop van panden de overwaarde behouden en aanwenden voor zijn bedrijfsvoering). PBB heeft hierbij geen rekening gehouden met de belangen van [eisers] en zij heeft geen onderzoek uitgevoerd naar de rechtsgeldigheid van de opzegging. De door PBB genoemde gronden voor de opzegging zijn ongeldig.
PBB heeft met betrekking tot het openstaande krediet te veel rente in rekening gebracht.
ad B.
PBB heeft ook na de opzegging onrechtmatig gehandeld. Zij heeft de inspanningen van [eisers] om tot onderhandse verkoop van de portefeuille tegen marktwaarde te komen, gedwarsboomd: zij heeft onder meer geweigerd haar hypotheekrecht te royeren ten behoeve van de verkoop van een deel van de vastgoedportefeuille. Zij heeft informatie geweigerd. Zij heeft bij een betaling aan een makelaar getraineerd. Zij heeft ten onrechte een pandrecht op huurpenningen ingeroepen. Zij heeft verzuimd huurpenningen te incasseren. Zij heeft aangestuurd op een spoedige veiling voor de executie van een deel van de vastgoedportefeuille. Zij heeft meermalen in de Engelse taal met [eisers] gecommuniceerd.
Door de onrechtmatige handelwijze van PBB lijdt [eisers] schade als volgt:
- gederfde winst vanaf januari 2009: € 7,5 miljoen,
- extra kosten, met name juridisch: € 1 miljoen,
- extra kosten door de bank in rekening gebracht: € 500.000,
- teveel rente in rekening gebracht door de bank: € 450.000,
- waardevermindering van de panden aan de Amstelveenseweg en Sport City: € 9 miljoen,
- huurderving: € 800.000,
- boetes verbeurd aan kopers van panden wegens onmacht te leveren: € 2 miljoen,
- lagere opbrengst verkochte panden ten opzichte van handelswaarde: € 1,3 miljoen,
- lagere opbrengst verkochte panden (verwacht op de executie veiling): € 10 miljoen,
- toegebrachte leed (huis executoriaal verkocht, gescheiden, leven in een hel, etc.): p.m.,
Totaal: € 32.550.000.
3.3. PBB voert verweer, waarop voor zover nodig hierna wordt ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ter comparitie is met partijen besproken dat de rechtbank zich in dit vonnis zal beperken tot de vraag of de kredietovereenkomst geldig is opgezegd.
Voorop gesteld wordt dat voor de beantwoording van die vraag de tussen partijen overeengekomen bepalingen tot uitgangspunt moeten worden genomen.
Omstandigheden zijn echter denkbaar waarin, ook indien uit de toepasselijke overeenkomst zou volgen dat de kredietrelatie zonder meer opzegbaar is, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat opzegging niet het beoogde rechtsgevolg heeft. Voor een bank geldt immers dat zij uit hoofde van haar maatschappelijke functie een bijzondere zorgplicht heeft. Voor de rechtsgeldigheid van de opzegging van een bankkrediet komt in dat licht, gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, onder meer betekenis toe aan de volgende factoren:
- de duur, de mate van exclusiviteit, de omvang en de ingewikkeldheid en het verloop van de kredietrelatie,
- een aanmerkelijke afname van de kredietwaardigheid en/of aanmerkelijke toeneming van het bancaire kredietrisico, waarbij met name van belang zal zijn of er voldoende dekking door zekerheid bestaat dan wel kan worden verleend en de mate van waarschijnlijkheid of en in welke omvang deze zal blijven bestaan (alles te stellen op de liquidatiewaarde),
- het gedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer alsmede de mate waarin en de tijdigheid waarmee deze de bank op de hoogte heeft gesteld en stelt van alle voor de kredietrelatie relevante omstandigheden,
- of en in welke mate de kredietnemer toerekenbaar is tekortgeschoten (bij voorbeeld door (structurele en/of ruime) overschrijding van de kredietlimiet),
- de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging en de wijze waarop overleg is gevoerd met de kredietnemer en of en in welke mate de bank de kredietnemer tevoren heeft gewaarschuwd,
- of de bank door eigen gedragingen (zoals toelating van overschrijding van de kredietlimiet) verwachtingen heeft gewekt.
4.2. De stellingen van [eisers] komen in de eerste plaats in de kern erop neer dat PBB, gelet op de kredietovereenkomst en de hiervoor onder r.o. 4.1 genoemde factoren, de kredietovereenkomst – en in het bijzonder de daarin opgenomen in/uitschuifregeling en overwaarderegeling – niet mocht opzeggen.
Deze stellingen worden om de navolgende redenen niet aanvaard.
4.3. PBB voert tot verweer aan dat [eisers] eind 2008 niet voldeed aan de in artikel 5 van de kredietovereenkomst afgesproken ratio (ICR/ISC), zodat zij gerechtigd was eerst een uitbreiding van de relatie en voortzetting van de in/uitschuifregeling en overwaarderegeling te weigeren, en later de kredietovereenkomst op te zeggen. Ter toelichting voert zij aan dat eind 2008 de ratio huurinkomsten : rentelasten lager dan 130% was.
[eisers] stelt hiertegenover dat onder huurinkomsten niet alleen verschuldigde huurpenningen van de verhuurde panden in de portefeuille moeten worden verstaan, maar ook het bedrag dat als huur voor leegstaande panden in de portefeuille zou kunnen worden afgesproken en geïncasseerd indien deze panden zouden worden verhuurd. Aan de overeengekomen ratio, aldus opgevat, heeft hij steeds voldaan, aldus [eisers].
Dit betoog van [eisers] slaagt niet.
De term huurinkomsten kan in de context van een kredietovereenkomst en verstrekte pandrechten op huurpenningen in beginsel redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als daadwerkelijk van huurders ontvangen of door hen verschuldigde huurpenningen. PBB voert immers aan dat de functie van de ratio in deze context is, zoals in de markt algemeen bekend is, (a) dat [eisers] voldoende zekerheid stelt (in de vorm van te ontvangen huurpenningen) voor de nakoming van zijn verplichting tot betaling van rente en (b) dat de bank, indien hij hierin tekortschiet, vroegtijdig kan ingrijpen. Hieraan voegt zij toe dat partijen deze ratio in de kredietovereenkomst hebben opgenomen omdat de bedoeling was dat [eisers] de door hem ontvangen huurpenningen zou aanwenden voor de betaling van rente aan PBB. [eisers] is op dit betoog niet ingegaan en hij heeft de stellingen van PBB niet betwist. [eisers] heeft geen concrete feiten zoals mededelingen van PBB gesteld waaruit hij in dit geval redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de term ‘huurinkomsten’ in zijn rechtsverhouding met PBB de door hem bepleite betekenis zou hebben. Een nadere toelichting lag op zijn weg nu zonder nadere toelichting gelet op de stellingen van PBB niet valt in te zien dat en waarom hij redelijkerwijs ‘huurinkomsten’ heeft mogen opvatten in de door hem verdedigde zin.
[eisers] is verder niet ingegaan op de berekeningen van PBB en hij heeft deze berekeningen, afgezien van het hiervoor beschreven debat over de betekenis van de term ‘huurinkomsten’, op zichzelf niet betwist.
Het voorgaande betekent dat als onvoldoende weersproken vaststaat dat [eisers] eind 2008 niet voldeed aan de in artikel 5 van de kredietovereenkomst overeengekomen ratio (ICR/ISC).
De door [eisers] onbetwist gestelde omstandigheid dat hij bij het aangaan van de kredietovereenkomst ook niet voldeed aan deze ratio, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat PBB afstand heeft gedaan van haar uit artikel 5 voortvloeiende rechten en leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Dit geldt ook voor zijn betoog dat de ratio niet wordt verhoogd door verkoop van een pand gevolgd door aflossing (nu in dat geval zowel de huurinkomsten als ook de rentelasten lager worden), omdat dit betoog voorbijgaat aan de afspraak dat PBB bij schending van de ratio extra aflossingen kan verlangen. Aflossingen zijn mogelijk zonder verkoop van een verhuurd pand. Het gebruik van de term ‘huurwaarden’ in onderdeel 16 van de kredietovereenkomst maakt al het vorenstaande niet anders nu [eisers] niets heeft gesteld waaruit volgt dat deze term redelijkerwijs anders kan worden opgevat dan ‘huurinkomsten’.
Bij het voorgaande kan worden opgemerkt dat PBB onvoldoende weersproken aanvoert dat ICR en ISC dezelfde betekenis hebben en onderling verwisselbaar zijn.
4.4. PBB voert onweersproken aan dat een schending van een in artikel 5 van de kredietovereenkomst opgenomen ratio (overeenkomstig de tekst van artikel 5) meebrengt dat [eisers] door extra aflossingen zijn schuld zodanig moest verlagen dat hij weer zou voldoen aan de overeengekomen ratio. Hieruit volgt dat PBB eind 2008 gerechtigd was extra aflossingen te verlangen. De omstandigheid dat [eisers] tegen deze achtergrond mogelijk de gehele opbrengst van verkochte panden inclusief overwaarde voor extra aflossingen zou moeten gebruiken, en dus geen profijt zou hebben van de in/uitschuifregeling en de overwaarderegeling in artikel 14 van de kredietovereenkomst, is onvoldoende voor een ander oordeel, nu deze omstandigheid niet de conclusie kan rechtvaardigen dat het beroep van PBB op artikel 5 van de kredietovereenkomst in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.5. PBB voert onweersproken aan dat [eisers] na de brief van 18 december 2008, waarbij PBB extra aflossingen heeft verlangd, niets althans onvoldoende heeft afgelost en dat de ratio (ICR/ISC) daarna steeds onder het overeengekomen niveau is geweest. Reeds hierom mocht PBB de kredietovereenkomst bij brief van 4 februari 2010 opzeggen.
4.6. De hiervoor onder 4.1 beschreven factoren zouden onder omstandigheden een andere conclusie kunnen rechtvaardigen. Dergelijke omstandigheden zijn echter in dit geval niet (gemotiveerd) gesteld door [eisers].
[eisers] heeft geen mededelingen of andere gedragingen van PBB gesteld waaruit hij redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat PBB geen beroep zou doen op haar rechten op grond van de kredietovereenkomst (in het bijzonder haar recht bij schending van de ratio ICR/ISC extra aflossingen te verlangen en, indien hieraan niet werd voldaan, tot opzegging over te gaan).
Bovendien volgt uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de ICR/ISC is overwogen dat PBB eind 2008 in redelijkheid mocht menen dat sprake was van een aanmerkelijke afname van de kredietwaardigheid van [eisers] en een aanmerkelijke toeneming van het bancaire kredietrisico, alsmede een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de kredietovereenkomst door [eisers]. De ICR/ISC is immers van wezenlijk belang voor de zekerheidspositie van PBB; [eisers] was gehouden te voldoen aan de afgesproken ratio’s.
Verder heeft [eisers] onvoldoende weersproken de stelling van PBB dat hij ondanks verzoeken onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zaken, zoals in het bijzonder het pand en de huurpenningen wat betreft Sport City, die voor PBB van wezenlijk belang waren (nu de aan haar verstrekte zekerheden in het geding waren). PBB was op grond van de kredietovereenkomst gerechtigd op dit punt inlichtingen te verlangen. Zij heeft meermalen concrete relevante inlichtingen verlangd. [eisers] heeft in november 2008 gemeld dat Sport City ruim € 52.000,- huur per maand opleverde, maar in werkelijkheid zijn vrijwel geen huurpenningen betaald waardoor begin 2010 sprake was van een huurschuld van ruim € 1 miljoen. Dit in samenhang met het geschil met de aannemer voor Sport City vormde een wezenlijke aantasting van de aan PBB verstrekte zekerheden. [eisers] was dan ook gehouden PBB nauwgezet op de hoogte te houden van de ontwikkelingen en concreet toe te lichten dat, wanneer en hoe hij dit heeft gedaan, hetgeen hij heeft nagelaten. Hij heeft tegenover de stellingen van PBB geen concrete feiten aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij de werkelijke stand van zaken met betrekking tot Sport City, en de ontwikkeling daarvan in de loop van de tijd, aan PBB heeft gemeld. Hij heeft niet concreet toegelicht welke inlichtingen wanneer zijn verstrekt aan PBB en waarom deze inlichtingen redelijkerwijs voldoende moeten worden geacht ter beantwoording van de door PBB aan hem voorgelegde vragen. Hij heeft niet gesteld dat hij aan verzoeken van PBB om Sport City opnieuw te taxeren en om het pand te inspecteren gehoor heeft gegeven; onweersproken is de stelling van PBB dat deze verzoeken zijn afgewezen. Dit levert, naast de schending van de ratio ICR/ISC, een zelfstandige grond voor opzegging van de kredietovereenkomst op. De omstandigheid dat [eisers] bij PBB in de periode voor oktober 2008 geen contactpersoon had (waardoor de bank voor hem moeilijk bereikbaar was), maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat deze problematiek betrekking heeft op de periode voor oktober 2008, niet daarna.
Tot slot heeft PBB vanaf eind 2008 tot in 2011 veelvuldig met [eisers] en zijn adviseurs overleg gevoerd, waarbij zij niet direct heeft aangedrongen op terugbetaling ineens of executie van zekerheden, maar hem redelijke termijnen heeft gegund om in overleg de openstaande schuld af te bouwen. De onenigheid die tijdens dat overleg tussen partijen op enkele punten is gerezen, laat dit onverlet. PBB heeft [eisers] meermalen gewaarschuwd dat zij zich zou beraden indien hij niet zou voldoen aan de afgesproken ratio’s.
Bij deze stand van zaken kan de suggestie van [eisers], dat PBB zich vanaf 2008 heeft laten leiden door haar eigen belang in verband met (solvabiliteits- en liquiditeits)problemen binnen haar organisatie, verder onbesproken blijven.
4.7. De slotsom van al het voorgaande is dat PBB de kredietovereenkomst, met inbegrip van de in/uitschuifregeling en overwaarderegeling, rechtsgeldig heeft opgezegd en dat (mogelijke) schade die [eisers] hierdoor lijdt niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Ter gelegenheid van de comparitie is, zoals hiervoor reeds vermeld, met partijen afgesproken dat de rechtbank eerst op dit punt zal beslissen en dat aan partijen vervolgens de gelegenheid zal worden gegeven om zich uit te laten over eventuele andere onderwerpen waarover nog een beslissing wordt verlangd.
Daarom zal de zaak naar de rol worden verwezen opdat [eisers] bij akte gemotiveerd te kennen kan geven in hoeverre hij op welke punten nog een belissing wenst, waarna PBB bij akte zal kunnen reageren.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 18 juli 2012 voor akte aan de zijde van [eisers] tot het hiervoor onder 4.7. beschreven doel,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.K. van der Valk Bouman, voorzitter, mrs. D.J. Markx en L.S. Frakes, leden van genoemde kamer, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.?