RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/6108 WABOA
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. S.G.M. Rodenburg.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen,
[vergunninghouder],
hierna aan te duiden als vergunninghouder.
Bij besluit van 3 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de indeling op de begane grond, het vergroten en herindelen van de eerste en tweede verdieping en het plaatsen van een dakterras voor het pand [straat A] [nr. 1] te [plaats].
Bij besluit van 15 november 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2012. Eiser en vergunninghouder zijn verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Vergunninghouder heeft de onderhavige aanvraag op 25 januari 2011 ingediend.
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, eerste lid, sub a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser is advies uitgebracht door de commissie van advies voor de bezwaarschriften van stadsdeel Oost (de bezwaaradviescommissie), gedateerd 21 september 2011. In dit advies is gesteld dat de omgevingsvergunning aan vergunninghouder is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor. De bezwaaradviescommissie heeft overwogen dat een dakterras op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan en dat de afwijking van het bestemmingsplan in het primaire besluit niet nader is gemotiveerd. Volgens de bezwaaradviescommissie ontbreekt bij de afwijking van het bestemmingsplan een goede ruimtelijke onderbouwing. De bezwaaradviescommissie heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen voor het onderdeel ‘plaatsen van een dakterras’ en voor het overige de gevraagde omgevingsvergunning in stand te laten.
1.4. De afdeling ruimtelijke ordening van verweerder heeft naar aanleiding van het advies van de bezwaaradviescommissie een memo opgesteld, gedateerd 25 oktober 2011. In dit memo is gesteld dat het afwegingskader zoals dat in het bestemmingsplan [bestemmingsplan] (hierna: het bestemmingsplan) is opgenomen voor de afwijking op grond van artikel 3, lid 14, van de planvoorschriften ook toepasbaar is op andere drielaagse bebouwing. Deze regels garanderen een goede inpassing van dakopbouwen en dakterrassen op [locaties bestemmingsplan], ook waar geen arcering op de plankaart is aangegeven en zorgen ervoor dat de overlast voor omwonenden tot een minimum wordt beperkt. Vanwege de zichtbaarheid moet een dakterras achter een denkbeeldige hellingshoek van 45 graden worden geplaatst. Dat betekent bij een hekwerk van 1,10 meter tenminste 1,10 meter terug vanaf de dakranden. De afstand tot binnenhoven, niet zijnde het binnenhof van de woning zelf, is minimaal 2 meter vanwege privacy. Het onderhavige dakterras met een hekwerk van 1,10 meter ligt 2 meter terug ten opzichte van de dakrand aan de voorzijde en nog verder van de dakrand aan de achterzijde. De afstand tot het binnenhof van het buurpand aan de [straat B] [nr. 1] is 2 meter en de afstand tot het binnenhof van het buurpand van eiser aan de [straat A] [nr. 2] is circa 2 meter. Hiermee voldoet het aangevraagde dakterras aan de criteria gesteld in de toelichting op het bestemmingsplan. Daardoor is het dakterras niet of nauwelijks zichtbaar vanuit de openbare ruimte. Het dakterras houdt voldoende afstand van naburige binnenhoven, waardoor geen sprake is van privacyproblemen.
1.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het besluit een goede ruimtelijke motivering bevat bij de afwijking van het bestemmingsplan. Volgens verweerder voldoet het dakterras aan de criteria voor dakterrassen in het bestemmingsplan en garanderen deze regels een goede inpassing van dakterrassen op [locaties bestemmingsplan] waarbij de overlast voor omwonenden tot een minimum wordt beperkt. Vanwege de privacy houdt het dakterras minimaal 2 meter afstand tot de binnenhoven. Verweerder concludeert dat uit de aanvullende ruimtelijke onderbouwing blijkt dat een juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden bij het verlenen van de omgevingsvergunning.
2. Inhoudelijke beoordeling
2.1. Het beroep van eiser ten aanzien van de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning heeft uitsluitend betrekking op het dakterras. Tussen partijen is niet in geschil dat het dakterras in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat ingevolge artikel 3, lid 7, van de planvoorschriften een dakterras alleen mogelijk is waar dat nader op de plankaart staat aangeduid met de arcering “dakterras/daktoegang/dakkamer toegestaan”. Het onderhavige perceel is niet nader aangeduid met die arcering. Voorts is niet in geschil dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan verweerder ingevolge artikel 3, lid 14, van de planvoorschriften (binnenplanse) vrijstelling kan verlenen van het bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (…).
2.3. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.4. Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
2.5. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef, sub a, onder 2, van de Wabo, kan, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
2.6. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
2.7. Ingevolge de toelichting op het bestemmingsplan is het mogelijk om af te wijken van het geldende bestemmingplan, mits de afwijking is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De criteria zoals vastgesteld in de op 27 januari 2004 door de stadsdeelraad vastgestelde “Startnotitie bestemmingsplan [bestemmingsplan]” en het bestemmingsplan zijn bij de beoordeling van het vrijstellingsverzoek kader.
2.8. Ter zitting is door verweerder bevestigd dat de omgevingsvergunning aan vergunninghouder is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor.
2.9. Eiser heeft aangevoerd dat aan de omgevingsvergunning geen goede ruimtelijke onderbouwing en geen deugdelijke, goed gemotiveerde belangenafweging ten grondslag ligt.
2.10. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze gronden voorop dat de bevoegdheid om een activiteit in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid betreft. Ter beoordeling van de rechtbank staat dan ook de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van de voor de realisatie van het dakterras benodigde omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat het memo van 25 oktober 2011, dat verweerder bij het bestreden besluit heeft gevoegd en naar de rechtbank begrijpt aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd, een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Daarbij is getoetst aan de criteria die zijn neergelegd in de toelichting bij het bestemmingsplan. Het dakterras van vergunninghouder bevindt zich op een afstand van 2 meter van de dakrand van de voorgevel aan het [plein]. De afstand tot het binnenhof van het buurpand aan de [straat B] [nr. 1] is 2 meter en de afstand tot het binnenhof van het buurpand van eiser aan de [straat A] [nr. 2] is circa 2 meter. Hiermee voldoet het aangevraagde dakterras aan de criteria gesteld in de toelichting op het bestemmingsplan.
2.12. Eiser wenst dat het dakterras vanaf 2 meter vanaf de erfgrens wordt gebouwd in verband met de waarborging van zijn privacy.
2.13. De rechtbank is van oordeel dat de erfgrens tussen de beide woningen niet kan worden gelijkgesteld met de dakrand. De omstandigheid dat het dakterras zich op 0,50 meter van de erfgrens bevindt, vormt daarom geen belemmering voor het verlenen van de omgevingsvergunning. Nu is vastgesteld dat de afstand tussen het dakterras van vergunninghouder en het binnenhof van eiser ongeveer 2 meter bedraagt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de privacy van eiser.
2.14. Eiser heeft aangevoerd dat het dakterras in strijd is met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.15. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van een naburig erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven. In het derde lid van artikel 5:50 van het BW is bepaald dat de in dit artikel bedoelde afstand van twee meter wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erve of de muur. Zoals de Voorzieningenrechter van het Gerechtshof Amsterdam heeft overwogen in het arrest van 6 juli 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer BN0268, ziet het eerste deel van die bepaling (‘rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt’) op raam- of deuropeningen en geeft duidelijk weer dat slechts ramen en deuren die — bezien vanuit de positie dat men voor de raam- of deuropening staat — recht naar voren uitzicht geven op het naburige erf, strijdigheid met het in artikel 5:50, eerste lid, van het BW bepaalde kunnen opleveren. Het tweede deel van die bepaling (‘uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk’), maakt duidelijk dat slechts de rand van een balkon (zijnde een vooruitspringend werk), waarover recht naar voren op het naburige erf wordt gekeken, strijd met het in artikel 5:50, eerste lid, van het BW bepaalde kan opleveren. Voor voormelde uitleg kan steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis van artikel 5:50 BW. Nu het dakterras van vergunninghouder schuin achter het binnenhof van eisers woning is gesitueerd en er aldus geen sprake is van rechtstreeks uitzicht op het erf van eiser, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van een omgevingsvergunning in de weg staat.
2.16. Ten aanzien van de vrees van eiser voor geluidsoverlast deelt de rechtbank verweerders standpunt dat de door eiser gestelde kans op geluidsoverlast niet zodanig onevenredig is dat de omgevingsvergunning in redelijkheid niet kan worden verleend. Nu sprake is van een dicht bebouwde stedelijke omgeving is enige geluidsoverlast niet onaanvaardbaar. Hetgeen door eiser is aangevoerd leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het belang van eiser of zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is voor zijn vrees voor overlast. Eiser heeft deze vrees voor geluidsoverlast onvoldoende onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
2.17. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht aan eiser.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, voorzitter,
mrs. A.D. Belcheva en M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van
mr. S.M.P. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB