RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/241 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. G. Th. Offreins,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. H. Saygi.
Bij besluit van 6 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. feiten en omstandigheden
1.1. Eiser heeft op 15 augustus 2011 een uitkering op grond van de Wwb naar de norm van een alleenstaande aangevraagd. In het kader van de aanvraag heeft eiser een zogenaamde verklaring hoofdbewoner/verhuurder van de heer [A] overgelegd dat hij sinds 13 augustus 2011 woonachtig is aan [adres] te [plaats].
1.2. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door eiser verstrekte gegevens betreffende het feitelijke woonadres, de woonsituatie en eventuele middelen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen aanvraag alleenstaande met als afsluitdatum 8 september 2011 (hierna: rapport). In het rapport wordt geadviseerd geen bijstand toe te kennen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Er was in de woning aan [adres] geen administratie, geen identiteitsbewijs en er waren geen persoonlijke spullen zoals handdoeken, ondergoed en scheergerei. Ook waren er geen levensmiddelen van eiser in de woning.
1.4. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Eiser heeft gesteld dat hij begin augustus 2011 uit detentie is gekomen en zijn bezittingen schaars waren. Hij bezat niet meer dan een koffer met enige kleding en een grauwe enveloppe met wat administratie. Ten tijde van het huisbezoek had eiser een deel van zijn persoonlijke bezittingen in zijn kamer. Het restant van zijn kleding bevond zich op een adres van een vriend van hem, zodat hij die kleding daar kon wassen. De administratie lag bij zijn vriend omdat die eiser hielp eiser met lezen en schrijven. Omdat die vriend ook de beschikking diende te hebben over de persoonlijke gegevens, lag tevens eisers paspoort daar.
2. inhoudelijke beoordeling
2.1. Het gaat in dit geding om een afwijzende beslissing op een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Verweerder heeft evenwel niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het opgegeven adres en dat hij daardoor geen recht op bijstand heeft, maar dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het gaat daarbij niet om de weigering inlichtingen te verstrekken of documenten over te leggen, noch om de weigering medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Verweerder verwijt eiser dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door een onjuiste opgave te doen van zijn woonadres. In een dergelijk geval berust de bewijslast ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting op verweerder (zie in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2011, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BR3079).
2.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 5 september 2011 een onaangekondigd huisbezoek heeft afgelegd op het door eiser opgegeven adres aan [adres] te [plaats]. Na het aanbellen deed eiser open en toonde hij een kamer, waarin onder meer een bed, een jas, een koffer met enige kleding, deodorant, body lotion, een tandenborstel en twee mobiele telefoons aanwezig waren. Eiser kon geen handdoeken, ondergoed en scheergerei en administratie tonen en hij kon zich niet identificeren. Eiser verklaarde dat zijn administratie en identiteitsbewijs bij een vriend lagen en dat die vriend woonde aan de [adres] te [plaats]. Deze vriend hielp eiser – in verband met zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal – met zijn administratie. Uit het rapport blijkt ten slotte dat eiser heeft aangeboden om zijn administratie en identiteitskaart op te halen en dat de rest van zijn kleding, waaronder handdoeken en sokken, ook bij die vriend lag. Op kantoor van verweerder verklaarde eiser dat hij zijn kleding bij die vriend wast.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek voor verweerder twijfel konden doen rijzen omtrent de woonsituatie van eiser. De gerezen twijfel had echter voor verweerder aanleiding behoren te zijn om nader onderzoek te doen, door tenminste eiser in de gelegenheid te stellen om op de bevindingen bij het huisbezoek te reageren en zo nodig nog een huisbezoek af te leggen of een nader onderzoek op het adres van de vriend van eiser. Daarnaast staat onweersproken vast dat eiser in augustus 2011 pas sinds kort uit detentie was ontslagen, een paar maanden voor zijn laatste detentie eveneens gedetineerd was en op vrije voeten een zwervend bestaan heeft geleid. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat eiser een kleine garderobe had.
2.4. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit eiser tegenwerpt dat de hoofdbewoner [A], middels de verklaring hoofdbewoner/verhuurder, heeft verklaard dat eiser bij hem inwonend is en dat eiser zelf heeft verklaard dat hij een eigen kamer heeft. De rechtbank is niet duidelijk geworden welke betekenis deze tegenwerping heeft in het kader van de door verweerder genoemde schending van de inlichtingenplicht. Daarnaast kan op voorhand niet worden uitgesloten dat de hoofdbewoner [A] en eiser hetzelfde bedoelen. Ook op dit punt heeft verweerder nagelaten nader onderzoek te doen, bijvoorbeeld door de hoofdbewoner hierover te horen.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn bewijslast ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting. Het bestreden besluit is dan ook niet op een zorgvuldige wijze voorbereid en genomen. Het komt derhalve wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
2.6. Ten aanzien van de mogelijkheid tot finale beslechting van het geschil overweegt de rechtbank dat de te beoordelen periode in het verleden ligt en dat onderzoek naar de feitelijke situatie ten tijde hier van belang lastig zal zijn. Daarnaast is ter zitting namens verweerder medegedeeld dat eisers latere aanvraag om een uitkering is ingewilligd. Eiser ontvangt per 18 november 2011 een uitkering op het adres [adres] te [plaats]. Het is de rechtbank niet gebleken dat de feitelijke situatie en eisers omstandigheden in de periode van 15 augustus 2011 tot en met 18 november 2011 zijn gewijzigd.
2.7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank dan ook zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb door het primaire besluit te herroepen. Dit betekent dat aan eisers per datum aanvraag, namelijk 15 augustus 2011, een uitkering dient te worden verstrekt naar dezelfde norm zoals die per 18 november 2011 wordt toegepast.
2.8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 874, - (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 437, - per punt, wegingsfactor 1). Aangezien eiser heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, dient verweerder de hiervoor genoemde kosten aan de griffier van de rechtbank te betalen. Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874, -, te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB