RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. J.A. van den Berg),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam), verweerder
(gemachtigde: mr. S.M.J.A. Clerx).
Bij besluit van 30 september 2010 heeft verweerder de aan eiser toegekende toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 2006 beëindigd (de rechtbank leest: ingetrokken). Voorts heeft verweerder van eiser een bedrag van
€ 17.224,28 aan onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2010 teruggevorderd.
Bij besluit van 23 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2012. De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer AWB 11/1144. Eiser en zijn echtgenote, [naam] (hierna: echtgenote van eiser) zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en [naam], tolk in de Turkse taal. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.
1.1. Eiser heeft middels een daartoe bestemd formulier gedateerd 20 december 2004 een toeslag op grond van de TW aangevraagd. Bij de aanvraag zijn voorts op een daartoe bestemd formulier de gegevens van eisers echtgenote vermeld.
1.2. Bij besluit van 2 maart 2005 is aan eiser met ingang van 6 januari 2005 een toeslag toegekend van € 15,16 per dag ter aanvulling op zijn WAO-uitkering.
1.3. Bij besluit van 15 december 2005 is aan eisers echtgenote met ingang van 7 april 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.4. Middels een periodieke bestandskoppeling is bij verweerder bekend geworden dat als gevolg van de toekenning van de WAO-uitkering aan eisers echtgenote, het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn echtgenote vanaf 6 januari 2005 hoger was dan 100% van het minimumloon.
1.5. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft verweerder de aan eiser toegekende toeslag op zijn uitkering beëindigd met ingang van 1 juni 2010. Voorts heeft verweerder het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot intrekking van de toeslag per 1 januari 2006 en terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag genomen.
2. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij niet aan verweerder heeft gemeld dat aan zijn echtgenote met ingang van 7 april 2003 een WAO-uitkering is toegekend. Verweerder stelt dat eiser op zijn inlichtingenplicht is gewezen in het besluit tot toekenning van de toeslag. Volgens verweerder is het eiser met het besluit van 15 december 2005 bekend geworden dat een wijziging in zijn gezinsinkomen ontstond en kon eiser redelijkerwijs weten dat deze wijziging van invloed kon zijn op het recht op toeslag. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat vanwege het grote aantal verschillende besluiten ten aanzien van de WAO-uitkering van zijn echtgenote voor hem niet duidelijk was dat hij geen recht meer had op toeslag, omdat deze besluiten zijn genomen ná 15 december 2005. Voorts stelt verweerder dat voor eiser geen beperkte inlichtingenplicht geldt, aangezien de laatste zin van artikel 12 van de TW, waar eiser in dit verband naar verwijst, op 1 januari 2008 in werking is getreden en derhalve na de datum in geding. Daar komt nog bij dat de ministeriële regeling waarnaar wordt verwezen in de laatste zin van artikel 12 van de TW, nog niet is vastgesteld. Verder stelt verweerder dat eiser geen dringende redenen heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden afgezien van terugvordering.
3. Eiser stelt dat hij niet eerder dan op 10 mei 2010, de datum waarop verweerder het recht op toeslag heeft beëindigd, redelijkerwijs wist of kon weten dat hem met ingang van
1 januari 2006 ten onrechte toeslag was verstrekt. Tussen april 2003 en april 2009 heeft verweerder ten aanzien van de WAO-uitkering van eisers echtgenote elf besluiten genomen met de nodige positieve en negatieve gevolgen voor de uitkering van zijn echtgenote. Vanwege verschillende verrekeningen hadden eiser en zijn echtgenote geen zicht meer op hun inkomenssituatie. Eiser voert aan dat alle inkomsten van hem en zijn echtgenote in de periode van 2003 tot heden afkomstig waren van het Uwv. Eiser stelt dat hij ervan uit mocht gaan dat verweerder volledig op de hoogte was van de verschillende uitkeringen die aan eiser en zijn echtgenote werden verstrekt. Eiser wijst daarbij op artikel 12 van de TW en stelt dat daar waar een (overheids)orgaan over bepaalde informatie kan beschikken, de wetgever ernaar streeft dit niet nodeloos neer te leggen als een inlichtingenverplichting bij de burger.
4.1. Op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, een dergelijk besluit of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
4.2. Op grond van artikel 12 van de TW, zoals deze bepaling gold op en na 15 december 2005, zijnde de datum van het besluit waarbij aan de echtgenote van eiser een WAO-uitkering is toegekend, zijn degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.3. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.4. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) wordt, indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken, als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
5. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser ten gevolge van de toekenning van een WAO-uitkering aan zijn echtgenote met ingang van 7 april 2003, over de periode van 6 januari 2005 tot en met 31 mei 2010 ten onrechte een toeslag op grond van de TW heeft ontvangen. Omdat eiser en zijn echtgenote eerst met het besluit van 15 december 2005 kennis kregen van de toekenning van de WAO-uitkering aan de echtgenote en de uitkering van eiser met toeslag over de maand december 2005 op dat moment reeds was betaalbaar gesteld, heeft verweerder besloten de toeslag eerst met ingang van 1 januari 2006 in te trekken. De hoogte van het ten onrechte betaalde bedrag aan toeslag is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat eiser en zijn echtgenote ten tijde van het ontvangen van de beschikking van 15 december 2005 en ook daarna niet hebben gemeld bij verweerder dat aan eisers echtgenote een WAO-uitkering is toegekend met ingang van 7 april 2003.
6. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser, door na te laten melding te maken van de aan zijn echtgenote toegekende WAO-uitkering, de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarbij is, gelet op het bepaalde in artikel 12 van de TW, van belang of het eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de aan zijn echtgenote toegekende WAO-uitkering van invloed kon zijn op het recht op toeslag.
7.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in het door eiser ingevulde en ondertekende formulier voor het aanvragen van een toeslag reeds heeft gewezen op deze inlichtingenplicht met de zin “Als mijn leefsituatie of inkomen verandert, meld ik dit direct aan UWV”. Dezelfde zin staat ook op de pagina die door eisers echtgenote is ingevuld en ondertekend. Tevens heeft verweerder eiser in het besluit van 2 maart 2005, waarbij de toeslag is toegekend, erop gewezen dat hij wijzigingen in zijn leefvorm, gezinssamenstelling, inkomen of het inkomen van zijn eventuele partner onmiddellijk dient door te geven aan verweerder omdat dergelijke wijzigingen direct van invloed kunnen zijn op de toeslag die eiser ontvangt.
7.2. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser, door geen melding te maken van de aan zijn echtgenote toegekende WAO-uitkering, zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Het heeft eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bij besluit van 15 december 2005 aan zijn echtgenote toegekende WAO-uitkering van invloed kon zijn op het recht op toeslag. Door die toekenning kon immers het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn echtgenote veranderen in die zin, dat de echtgenote - anders dan voorheen - weer over eigen inkomsten uit uitkering zou kunnen beschikken. Eiser had dit feit direct na de ontvangst van de beschikking van 15 december 2005 aan verweerder moeten melden. De omstandigheid dat eiser en zijn echtgenote - zoals zij hebben aangevoerd - geen duidelijk zicht meer hadden op hun financiële situatie door het grote aantal besluiten dat verweerder heeft genomen ten aanzien van de aan eisers echtgenote toegekende WAO-uitkering, geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, houdt de inlichtingenplicht niet in dat de uitkeringsgerechtigde een verandering in feiten en omstandigheden pas moet melden indien zekerheid of duidelijkheid bestaat over de exacte gevolgen ervan, zoals de hoogte van het inkomen. De inlichtingenplicht is reeds van toepassing als er sprake is van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag.
7.3. De stelling van eiser dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht omdat verweerder volledig op de hoogte was van de verschillende uitkeringen die aan eiser en zijn echtgenote werden verstrekt, volgt de rechtbank niet, reeds omdat de inlichtingenplicht inhoudt dat de toeslaggerechtigde en/of zijn echtgenoot verweerder uit eigen beweging dient te informeren over feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag.
7.4. Ter zitting heeft eiser erkend dat de laatste twee zinnen van artikel 12 van de TW, zoals vermeld in het aanvullend beroepschrift, eerst per 1 januari 2008 zijn toegevoegd op grond van artikel IV van de Wet van 12 december 2007, Stb. 2007/555 (Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen) en dat deze wettekst ten tijde hier van belang nog niet gold, zodat eiser hierop geen geslaagd beroep toekomt.
7.5. De rechtbank stelt vast dat het niet nakomen door eiser van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW. Met betrekking tot de terugwerkende kracht van de intrekking overweegt de rechtbank dat verweerder de Beleidsregels in het geval van eiser consistent heeft toegepast. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden eisers toeslag met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken.
8. Met betrekking tot de terugvordering van het bedrag van € 17.224,28 overweegt de rechtbank dat verweerder ingevolge artikel 20 van de TW is gehouden de als gevolg van de intrekking onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Daarvan kan ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2011, LJN: BP6484) slechts sprake zijn indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. Eiser heeft niet aangevoerd dat sprake is van dergelijke gevolgen en de rechtbank is daarvan ook niet gebleken. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om van de terugvordering af te zien.
9. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, voorzitter, mr. N.O.P. Roché, en mr. S. Slijkhuis, leden, in aanwezigheid van mr. M. Dittmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.