ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3839

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1144 Alkmaar
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en oplegging van een bestuurlijke boete in het kader van de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de oplegging van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres had in 2004 een toeslag aangevraagd op grond van de Toeslagenwet (TW) voor haar echtgenoot, die een WAO-uitkering ontving. In 2005 werd aan eiseres zelf ook een WAO-uitkering toegekend, maar zij heeft nagelaten dit aan verweerder te melden, wat leidde tot een te hoge toeslag. Verweerder legde daarop een boete op van € 1.694,00, die eiseres aanvechtte.

De rechtbank oordeelde dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht had geschonden en dat haar daarvan subjectief een verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank stelde vast dat eiseres en haar echtgenoot ten onrechte een toeslag hadden ontvangen, en dat eiseres had moeten begrijpen dat haar nieuwe WAO-uitkering invloed had op de toeslag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder voor wat betreft de hoogte van de boete, omdat verweerder ter zitting zijn standpunt had gewijzigd en de boete verlaagd moest worden tot € 360,00, rekening houdend met de aflossingscapaciteit van eiseres.

De rechtbank heeft verder bepaald dat verweerder de proceskosten van eiseres moest vergoeden, vastgesteld op € 874,00, en het door eiseres betaalde griffierecht van € 41,00 moest terugbetalen. De uitspraak is openbaar gedaan en tegen deze beslissing kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1144
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2012 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats], eiseres
(gemachtigde: mr. J.A. van den Berg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam), verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.M.A. Clerx).
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2010 heeft verweerder eiseres een boete van € 1694,00 opgelegd vanwege schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 6 april 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012. De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer AWB 11/1142. Eiseres en haar echtgenoot [naam] (hierna: echtgenoot van eiseres) zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en [naam], tolk in de Turkse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken weer gesplitst.
Feiten
1.1. De echtgenoot van eiseres heeft middels een daartoe bestemd formulier gedateerd
20 december 2004 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Bij de aanvraag zijn voorts op een daartoe bestemd formulier de gegevens van eisers echtgenote vermeld. Dat bijgevoegde formulier is door eiseres ondertekend.
1.2. Bij besluit van 2 maart 2005 is aan de echtgenoot van eiseres met ingang van
6 januari 2005 een toeslag ingevolge de TW toegekend van € 15,16 per dag ter aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.3. Bij besluit van 15 december 2005 is aan eiseres met ingang van 7 april 2003 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.4. Middels een periodieke bestandskoppeling is bij verweerder bekend geworden dat als gevolg van de toekenning van de WAO-uitkering aan eiseres, het gezamenlijk inkomen van eiseres en haar echtgenoot vanaf 6 januari 2005 hoger was dan 100% van het minimumloon.
1.5. Bij brief van 30 september 2010 heeft verweerder zijn voornemen tot het opleggen van een boete aan eiseres kenbaar gemaakt. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit voornemen. Op 4 november 2010 heeft eiseres een verklaring afgelegd bij verweerder.
Overwegingen
2. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden aan eiseres een boete van € 1694,00 heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
3. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat bij besluit van 15 december 2005 met ingang van 7 april 2003 aan haar een WAO-uitkering is toegekend. Verweerder geeft aan dat in het besluit tot toekenning van de toeslag aan de echtgenoot van eiseres uitdrukkelijk is gewezen op de verplichting om een wijziging in leefvorm, gezinssamenstelling of inkomsten die van invloed kunnen zijn op de toeslag te melden. Dat eiseres op 15 december 2005 nog niet precies wist wat de hoogte van haar uitkering zou zijn, doet aan deze inlichtingenverplichting niet af. Verweerder volgt eiseres niet in haar standpunt dat uit artikel 12 van de TW volgt dat op haar een beperkte inlichtingenplicht rust. De hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Verweerder stelt dat geen sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid die aanleiding zou moeten zijn om af te zien van het opleggen van een boete dan wel tot het verlagen van de boete. Evenmin ziet verweerder aanleiding om vanwege dringende redenen af te zien van boeteoplegging.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiseres wijst op de omstandigheid dat verweerder in de periode tussen april 2003 en april 2009 elf besluiten heeft genomen ten aanzien van het recht van eiseres op een WAO-uitkering. Er hebben in dit verband de nodige berekeningen plaats gevonden waardoor eiseres geen enkele grip meer had op de inkomenssituatie van haar en haar echtgenoot. Eiseres begrijpt niet waarom niet door verweerder is geconstateerd dat het recht op toeslag diende te vervallen. Eiseres en haar echtgenoot zijn er vanuit gegaan dat verweerder op de hoogte was van de verschillende uitkeringen die aan hen werden verstrekt. Eiseres wijst op artikel 12 van de TW en stelt dat waar een overheidsorgaan over bepaalde informatie kan beschikken, de wetgever ernaar streeft dit niet nodeloos neer te leggen als een inlichtingenverplichting bij de burger. Tegen deze achtergrond kan niet worden gesteld dat er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van eiseres.
5.1. Op grond van artikel 12 van de TW, zoals deze bepaling gold op en na 15 december 2005, zijnde de datum van het besluit waarbij aan eiseres een WAO-uitkering is toegekend, zijn degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
5.2. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2.269,00 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van een verplichting als bedoeld in artikel 12.
Op grond van artikel 14a, derde lid, van de TW kan het Uwv besluiten van het opleggen van een boete af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.3. Op grond van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op tenminste € 52,00 wordt vastgesteld.
5.4. Op grond van artikel 9 van het Boetebesluit moet de spontane inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 12 van de TW onmiddellijk worden nagekomen. Onder ‘onmiddellijk’ wordt verstaan: op het moment dat het te melden feit of omstandigheid zich voordoet of bekend is geworden of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn aan de belanghebbende.
6. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres en haar echtgenoot over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2010 ten onrechte een toeslag op grond van de TW hebben ontvangen. Evenmin is in geschil dat eiseres en haar echtgenoot niet hebben gemeld bij verweerder dat aan eiseres een WAO-uitkering is toegekend met ingang van 7 april 2003.
7.1. De rechtbank overweegt dat bij het opleggen van een boete van belang is of eiseres van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2012, LJN: BV9932) volgt dat het bij het opleggen van een boete zoals die aan eiseres is opgelegd, gaat om een punitieve sanctie en een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tevens is daarbij van betekenis dat het hier gaat om een voorschrift waarbij aan een betrokkene een actieve verplichting tot het verstrekken van informatie wordt opgelegd. In dat verband is van essentieel belang of eiseres ook subjectief een verwijt te maken valt van het niet-nakomen van de inlichtingenplicht.
7.2. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat eiseres daarvan subjectief een verwijt valt te maken. Verweerder heeft eiseres in het mede door haar ingevulde en ondertekende formulier voor het aanvragen van een toeslag erop gewezen dat een verandering in de leefsituatie of het inkomen direct aan verweerder moet worden gemeld. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het eiseres duidelijk heeft moeten zijn dat de aan haar toegekende WAO-uitkering van invloed kon zijn op de toeslag die haar echtgenoot ten behoeve van hen beiden ontving. Door die toekenning kon immers het gezamenlijk inkomen van eiseres en haar echtgenoot veranderen in die zin dat eiseres - anders dan voorheen - weer over eigen inkomsten uit uitkering zou kunnen beschikken. Eiseres had dit feit onmiddellijk na de ontvangst van de beschikking van 15 december 2005 aan verweerder moeten melden. De omstandigheid dat eiseres en haar echtgenoot - zoals zij hebben aangevoerd - geen duidelijk zicht meer hadden op hun financiële situatie door het grote aantal besluiten dat verweerder heeft genomen ten aanzien van de aan eiseres toegekende WAO-uitkering, geeft geen aanleiding om anders te oordelen. De inlichtingenplicht houdt niet in dat de uitkeringsgerechtigde een verandering in feiten en omstandigheden pas moet melden indien zekerheid of duidelijkheid bestaat over de exacte gevolgen ervan, zoals de hoogte van het inkomen. De inlichtingenplicht is reeds van toepassing als er sprake is van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag.
7.3. De stelling van eiseres dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat verweerder volledig op de hoogte was van de verschillende uitkeringen die aan eiseres en haar echtgenoot werden verstrekt, volgt de rechtbank niet, reeds omdat de inlichtingenplicht inhoudt dat de toeslaggerechtigde en/of zijn echtgenoot verweerder uit eigen beweging dient te informeren over feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag.
7.4. Ter zitting heeft eiseres erkend dat de laatste twee zinnen aan artikel 12 van de TW eerst per 1 januari 2008 zijn toegevoegd op grond van artikel IV van de Wet van 12 december 2007, Stb. 2007/555 (Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen) en dat deze regeling ten tijde hier van belang nog niet gold, zodat haar hierop geen geslaagd beroep toekomt.
7.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder gelet op het dwingende karakter van artikel 14a, eerste lid, van de TW gehouden was aan eiseres een boete op te leggen. Eiseres heeft niet aangevoerd dat sprake is van een dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete en de rechtbank is daarvan ook niet gebleken.
8.1. Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde boete heeft verweerder ter zitting zijn standpunt, zoals neergelegd in het bestreden besluit, niet gehandhaafd. Verweerder heeft aangegeven dat de aan eiseres opgelegde boete moet worden verlaagd tot een bedrag van
€ 360,00, omdat de aflossingscapaciteit van eiseres slechts € 30,00 per maand bedraagt.
8.2. Nu verweerder eerst ter zitting zijn standpunt ten aanzien van de hoogte van de boete heeft gewijzigd en het bestreden besluit op dat punt niet kan worden gehandhaafd, moet het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit van 6 april 2011 vernietigen, voor zover het de hoogte van de boete betreft. De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er aanleiding bestaat om het besluit van 9 november 2010 te herroepen en zelf in de zaak te voorzien door een (verlaagde) boete op te leggen aan eiseres.
8.3. Eiseres heeft ter zitting aangegeven zich niet te kunnen vinden in het gewijzigde standpunt van verweerder en zij heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2012 (LJN: BW0953), gesteld dat de boete op € 26,00 moet worden vastgesteld in plaats van op € 360,00.
8.4. Uit artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel Boete werknemer 2010 volgt, voor zover hier van belang, dat de boete wordt verlaagd indien de belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat, gelet op de financiële omstandigheden waarin hij verkeert, de boete niet binnen twaalf maanden na oplegging kan zijn voldaan, rekening houdend met het eventuele vermogen en de aflossingscapaciteit van de belanghebbende
8.5. De rechtbank overweegt dat eiseres ter zitting heeft verklaard € 30,00 per maand af te lossen aan verweerder. De aflossingscapaciteit van eiseres is tussen partijen niet in geschil.
Gelet op deze aflossingscapaciteit van eiseres acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat een boete van € 360,00 binnen twaalf maanden na oplegging kan zijn voldaan. Dit maakt dat de rechtbank het opleggen van een boete van € 360,00 niet onevenredig acht. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2012 maakt dat niet anders, aangezien in die zaak de aflossingscapaciteit van betrokkene op nihil was gesteld. Daarvan is geen sprake in het geval van eiseres.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van verweerder van 9 november 2010 te herroepen en te bepalen dat eiseres een boete wordt opgelegd van € 360,00.
9. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op
€ 874,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Verder dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat besluit ziet op de hoogte van de boete van
€ 1.694,00;
- herroept het besluit van 9 november 2010;
- legt aan eiseres een boete op van € 360,00 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, voorzitter, mr. N.O.P. Roché en mr. S. Slijkhuis, leden, in aanwezigheid van mr. M. Dittmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2012.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.