RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/584 BELEI, AWB 12/589 BELEI, AWB 12/591 BELEI en AWB 12/597 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de stichting Stichting Openbaar Onderwijs Noord,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres 1,
gemachtigde: mr. R.P.J. Hendrikx,
de stichting Stichting Amsterdam West Binnen de Ring,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres 2,
gemachtigde: mr. R.P.J. Hendrikx,
de stichting Stichting Openbaar Onderwijs aan de Amstel,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres 3,
gemachtigde: mr. R.P.J. Hendrikx,
de stichting Stichting Openbaar Onderwijs Westelijke Tuinsteden,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres 4,
gemachtigde: mr. R.P.J. Hendrikx,
hierna gezamenlijk: eiseressen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde]
Bij afzonderlijke gelijkluidende besluiten van 26 en 28 september 2011 (hierna: de primaire besluiten) heeft verweerder aan eiseressen een loonkostensubsidie verleend voor het jaar 2012. Verweerder heeft de subsidie ten opzichte van 2011 met 40% verlaagd.
Bij gelijkluidende besluiten van 28 en 29 december 2011 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op
7 juni 2012.
Eiseressen zijn verschenen bij voornoemde gemachtigde bijgestaan door [A]. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. De gemeente Amsterdam heeft op basis van de Re-integratieverordening Wet Werk en Bijstand (hierna: Re-integratieverordening WWB) een subsidieregeling in het leven geroepen om de banen op grond van het Besluit in- en doorstroombanen (ID) ook na de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) in 2004 te kunnen laten voortbestaan. In 2008 heeft verweerder het ID-beleid gewijzigd in die zin dat de ID-subsidie zal veranderen van een loonkostendekkende subsidie naar een subsidie die een aanvulling geeft op de loonwaarde van ID-werknemers die (nog) niet kunnen uitstromen naar regulier werk. Deze wijziging is bedoeld om de uitstroom van ID-werknemers naar regulier werk te bevorderen. Ten uitvoering van deze wijziging wordt de ID-subsidie sinds 2009 jaarlijks verlaagd met 10% van het wettelijk minimumloon.
1.2. Verweerder heeft in zijn vergadering van 19 juli 2011 besloten de afbouw van de ID-subsidies te versnellen door het subsidiebedrag zoals dit op 31 december 2011 van toepassing was met ingang van 1 januari 2012 met 40% te verlagen. Verweerder heeft hiertoe de Beleidsregels Re-integratieverordening gewijzigd. De gewijzigde Beleidregels Re-integratieverordening (hierna: de Beleidsregels) zijn op 29 juli 2011 gepubliceerd.
1.3. Eiseressen zijn alle vier onderwijsorganisaties die aanspraak maken op een loonkostensubsidie op grond van verweerders ID-beleid, laatstelijk op grond van de Beleidsregels. Zij houden zich – kort gezegd – bezig met het verzorgen van primair onderwijs.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseressen al bij de ID-beschikking over 2011 zijn geïnformeerd over het feit dat de gemeente te maken zou krijgen met omvangrijke bezuinigingen, ook op het gebied van re-integratie en arbeidsmarktbeleid. In een brief van
20 juli 2011 zijn eiseressen ervan op de hoogte gesteld dat de loonkostensubsidie versneld zal worden afgebouwd. Naar de mening van verweerder hadden eiseressen dan ook al redelijkerwijs eerder dan met het primaire besluit van 26/28 september 2011 kunnen weten dat de loonkostensubsidie voor 2012 aanzienlijk lager zou zijn dan de voorgaande jaren. Eiseressen hadden tijdig maatregelen kunnen treffen om de gevolgen van de verlaging van het subsidiebedrag te ondervangen.
2.2. Eiseressen hebben zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het zorgvuldigheidsbeginsel, nu onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de scholen. Eiseressen doen in dit verband een beroep op de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2005 en de rechtbank Haarlem van 22 februari 2008. Eiseressen hebben voorts betoogd dat geen redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb in acht is genomen. De periode vanaf het primaire besluit tot 1 januari 2012 is te kort om de werknemers die niet kunnen worden behouden, te ontslaan. Daarbij is van belang dat het bestuur van eiseressen is gebonden aan de rechtspositieregeling Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het primair onderwijs 2009 (CAO PO 2009). Uit artikel 2.8 in samenhang met bijlage III onder punt 4, van die rechtspositieregeling volgt dat ontslag wegens opheffing van de betrekking niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de (functie van de) betrokken ID-medewerker eerst één schooljaar in het risicodragend deel van de formatie (RDDF) is geplaatst. De betrokken medewerkers moeten het besluit tot RDDF-plaatsing vóór de zomervakantie ontvangen. Het ontslag toch eerder verlenen brengt aanzienlijk financieel nadeel met zich, nu eiseressen de loonkosten dan zelf moeten dragen en daar geen financiering tegenover staat. Eiseressen konden geen rekening houden met een zo drastische verlaging van de ID-subsidie.
De Regeling “Overmacht en onmacht bij ontslag” (hierna: de Regeling), zoals die in artikel 10.3 van de Beleidsregels is neergelegd is voor eiseressen volstrekt nutteloos. Eiseressen komen niet voor deze Regeling in aanmerking omdat zij over vermogen beschikken. Dit vermogen is echter niet vrij besteedbaar omdat het rijksbekostiging betreft.
2.3. Verweerder stelt zich in het verweerschrift onder verwijzing naar de uitspraak van de Commissie van Beroep voor het Protestants-, Christelijk Basis-, Speciaal- en Voortgezet Speciaal Onderwijs van 12 juli 2006 op het standpunt dat het niet zeker is dat voor ID-ers een RDDF-plaatsing noodzakelijk is voorafgaand aan een ontslag. Daarbij staat de eigen verantwoordelijkheid van eiseressen als werkgevers voorop. Die verantwoordelijkheid kunnen eiseressen niet op verweerder afwentelen, te meer nu het gaat om versnelde afbouw van de subsidie en niet om beëindiging, aldus verweerder.
3.1. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Re-integratieverordening WWB draagt het college zorg voor de subsidiëring van de dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 6 van het Besluit in- en doorstroombanen, zoals dit besluit luidde op 31 december 2002. De hoogte van de subsidie wordt door het college vastgesteld.
3.2. Op grond van artikel 4.1 van de Beleidsregels kan de werkgever die met de gemeente een project wil aangaan, waarbij hij met een of meer uitkeringsgerechtigden, jongeren en/of gesubsidieerd werkenden, die voor arbeidsinschakeling zijn aangewezen op ondersteuning door de gemeente Amsterdam, een arbeidsovereenkomst sluit of beoogt te sluiten, in aanmerking komen voor een tijdelijke loonkostensubsidie volgens de regels in dit hoofdstuk.
3.3. Op grond van artikel 6.4 van de Beleidsregels verlaagt het college het subsidiebedrag zoals dit op 31 december 2011 van toepassing is met betrekking tot een ID-gesubsidieerde werknemer met 40% met ingang van 1 januari 2012.
3.4. In artikel 4:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of voortdurende activiteiten, de gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn geschiedt.
Op grond van het tweede lid van artikel 4:51 wordt de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak geen redelijke termijn is verstreken.
4.1. De rechtbank stelt voorop dat eiseressen de verlaging van de subsidie niet bestrijden, maar dat hun gronden zich richten tegen de termijn tussen het primaire besluit en de ingangsdatum van de verlaging. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of bij de versnelde afbouw van de subsidie een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht is genomen.
4.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – onder meer de uitspraken van 7 februari 2007 en 30 juni 2010, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AZ7971 en LJ-nummer BM9682 – dient bij de toetsing aan artikel 4:51, eerste lid van de Awb, voorop gesteld te worden dat de subsidieverstrekker een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het verlenen, verminderen of beëindigen van een subsidie als de onderhavige. Die beleidsvrijheid vindt evenwel haar begrenzing in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo zal een instelling, zeker wanneer het gaat om een langdurige subsidierelatie, tijdig van de vermindering van de subsidie op de hoogte moeten worden gesteld, opdat hiermee bij het uitvoeren van haar werkzaamheden en het aangaan van (financiële) verplichtingen rekening kan worden gehouden. De redelijke termijn dient ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen.
4.3. Aan eiseressen is bij de brief van 20 juli 2011 medegedeeld dat per 1 januari 2012 de subsidie voor ID-medewerkers zal worden verlaagd met 40%. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiseressen naar aanleiding van deze brief redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij rekening dienden te houden met een teruggang in subsidie. De brief omschrijft voldoende duidelijk wat de verlaging van de subsidie voor de ID-medewerker zal zijn. De rechtbank zal bij de vaststelling van de redelijkheid van de gegeven termijn dan ook uitgaan van 20 juli 2011 als aanvangsdatum van de termijn.
4.4. Uitgaande van 20 juli 2011 als aanvangsdatum van de redelijke termijn, geldt voor eiseressen een termijn van ruim vijf maanden. Zoals ter zitting door eiseressen is toegelicht is ontslag van de ID-medewerkers de enige optie om de versnelling in de afbouw van de subsidie op te vangen. Verweerder heeft dit niet bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen voldoende overtuigend onderbouwd dat de termijn te kort is om de betrokken ID-medewerkers te ontslaan. De rechtbank acht hiertoe het volgende van belang. Allereerst hebben eiseressen onweersproken gesteld dat voor hen de Rechtspositieregeling geldt zoals die is neergelegd in de CAO PO 2009. Voorts is gebleken dat de betrokken ID-medewerkers onder de werking van deze Rechtspositieregeling vallen gelet op het feit dat zij over reguliere aanstellingen beschikken. In Bijlage III behorende bij artikel 2.8, onder punt 4, van die Rechtspositieregeling is bepaald dat ontslag in verband met opheffing van de betrekking niet eerder kan worden verleend dan nadat de functie en de daarin benoemde of aangestelde werknemer gedurende een geheel schooljaar is geplaatst in het RDDF. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in de stelling dat plaatsing in het RDDF voor ID-medewerkers niet noodzakelijk zou zijn. Dat verweerder zich ook daadwerkelijk bewust was van de verplichting tot RDDF-plaatsing van ID-medewerkers in het onderwijs blijkt ook uit het schrijven van 16 september 2011 van wethouder Van Es aan de leden van de gemeenteraad.
Voor eiseressen 2 en 4 betekent dit dat zij de betrokken ID-medewerkers eerst per 1 augustus 2012 kunnen ontslaan, nu zij deze op basis van de jaarlijkse verlaging van de subsidie met 10% reeds per 1 augustus 2011 in het RDDF hadden geplaatst. Voor eiseressen 1 en 3 is een ontslag van de betrokken medewerkers eerst per 1 augustus 2013 mogelijk omdat de brief van 20 juli 2011 tijdens de zomervakantie is ontvangen. Voor eiseressen 1 en 3 was het dus niet mogelijk om de betrokken medewerkers vóór aanvang van de zomervakantie op de hoogte te stellen van de RDDF-plaatsing.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank kan tegen deze achtergrond niet worden gezegd dat de termijn van ruim vijf maanden als redelijk moet worden beschouwd. Er vanuit gaande dat de redelijke termijn ertoe dient de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen, dient de termijn naar het oordeel van de rechtbank door te lopen tot het eerste moment waarop de ID-medewerkers op basis van de toepasselijke regelgeving kunnen worden ontslagen. In het geval van eiseressen 2 en 4 is dat tot 1 augustus 2012, in het geval van eiseressen 1 en 3 tot
1 augustus 2013. Gelet op het bepaalde in artikel 4:51, tweede lid, van de Awb dient verweerder de subsidie voor het resterende deel van de termijn zoals hiervoor geschetst te verlenen overeenkomstig de beleidsregels zoals die golden voor het in rechtsoverweging 1.2. genoemde besluit van 19 juli 2011 tot wijziging ervan. De omstandigheid dat eiseressen niet in aanmerking komen voor een overbrugging op grond van het door verweerder geformuleerde flankerend beleid dat is neergelegd in de Regeling, doet aan het voorgaande niet af. Artikel 4:51, tweede lid van de Awb, bepaalt in een situatie als hier aan de orde immers imperatief dat de subsidie voor het resterende deel van de redelijke termijn dient te worden verleend.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bestreden besluiten dan ook niet in rechte standhouden. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. De rechtbank ziet gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is overwogen aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseressen die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 874,- voor elk van eiseressen afzonderlijk. Verweerder zal tevens het door eiseressen gestorte griffierecht ten bedrage van € 302,- aan hen dienen te vergoeden.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen ten bedrage van
€ 3.496,- (4 x 874,-) te betalen door verweerder aan eiseressen;
- bepaalt dat verweerder het door eiseressen gestorte griffierecht ten bedrage van
€ 1208,- (4 x € 302,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzitter, mrs. H.G. Schoots en
L.H. Waller, leden, in aanwezigheid van mr. S. Leijen-Westra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB