ECLI:NL:RBAMS:2012:BX2880

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/4987 AW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en schending van integriteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiseres) en de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (verweerder). Eiseres was sinds 1 september 2003 werkzaam bij de politie en werd beschuldigd van ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het onderhouden van een vriendschappelijke relatie met een persoon die betrokken was bij criminele activiteiten, zonder dit te melden aan haar leidinggevende. Daarnaast had eiseres informatie uit politiesystemen gedeeld met deze persoon, wat in strijd was met de Wet politieregisters.

De rechtbank oordeelde dat eiseres op de hoogte was van de criminele activiteiten van de verdachte en dat zij haar integriteit als politieambtenaar had geschonden. De rechtbank vond de opgelegde straf van ontslag evenredig aan het vastgestelde plichtsverzuim. Eiseres had zich moeten realiseren dat haar gedrag niet in overeenstemming was met de hoge eisen die aan politieambtenaren worden gesteld op het gebied van integriteit.

De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan en dat de opgelegde straf te zwaar was. De rechtbank benadrukte dat het belang van de integriteit van de politie boven het individuele belang van eiseres gaat. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en eiseres heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/4987 AW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. Y.K. Scheijde,
en
de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
gemachtigde mr. M.V. Burghout.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres primair met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en subsidiair aan eiseres ontslag verleend met inachtneming van een opzegtermijn van vier weken wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Bij besluit van 15 september 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2012.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. W.H.S. Duinkerke, die waarneemt voor de gemachtigde van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiseres is sinds 1 september 2003 in vaste dienst werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland als medewerker Administratie en Secretariaat bij de Dienst Controle en Infrastructuur Verkeer.
1.2. Met een proces-verbaal van 6 november 2009 heeft de Dienst Nationale Recherche aan Bureau Integriteit van verweerder gemeld dat in het strafrechtelijk onderzoek [onderzoek] is gebleken dat eiseres nauw contact onderhoudt met de verdachte [verdachte].
1.3. Op 13 januari 2010 heeft Bureau Integriteit van verweerder een opsporingsonderzoek jegens eiseres ingesteld. Eiseres werd verdacht van medeplichtigheid aan het binnen Nederland brengen van verdovende middelen, het witwassen van geld, en het lekken van politie-informatie.
1.4. Op 21 april 2010 is eiseres aangehouden en buiten functie gesteld. Op 21 en 22 april, en op 20 en 25 mei 2010 is eiseres in het kader van het opsporingsonderzoek verhoord.
1.5. Bij brief van 26 oktober 2010, uitgereikt op 3 november 2010, heeft verweerder eiseres geschorst en aan haar het voornemen kenbaar gemaakt om haar primair te straffen met ontslag en haar subsidiair ongeschiktheidsontslag te verlenen. Eiseres heeft bij brief van 3 februari 2011 haar zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt.
1.6. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres primair gestraft met ontslag
op grond van artikel 77 lid 1, onder j, in samenhang met artikel 82 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), en subsidiair aan haar ongeschiktheidsontslag verleend op grond van artikel 94, lid 1, onder g en lid 2, van het Barp.
1.7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de hoor- en adviescommissie van 19 augustus 2011, het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het besluit de volgende feiten ten grondslag gelegd. Eiseres heeft gehandeld in strijd met de Wet politieregisters, door het politieregister voor privédoeleinden te raadplegen en de verkregen informatie met derden te delen. Eiseres zou op verzoek van [verdachte] (hierna: [verdachte]) de persoon [A] (hierna: [A]) in de politiesystemen hebben bevraagd, hetgeen blijkt uit twee onder haar wachtwoord ingevoerde zoekopdrachten in het systeem op 19 en 20 maart 2009 en uit een – getapt – telefoongesprek op 19 maart 2009 tussen haar en [verdachte]. Voorts heeft verweerder aannemelijk geacht dat eiseres op de hoogte was van de criminele activiteiten van [verdachte]. Zij had haar leidinggevende volgens verweerder moeten informeren over haar vriendschap met hem. Tot slot heeft verweerder aannemelijk geacht dat eiseres handelingen heeft uitgevoerd ten behoeve van de door [verdachte] verrichte strafbare feiten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze feiten leiden tot de conclusie dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. Het belang van het korps prevaleert boven het individuele belang van eiseres, aldus verweerder.
1.8. Eiseres heeft in beroep aangevoerd – kort weergegeven - dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van de feiten ter zake van de bevraging in het politiesysteem over de persoon [A]. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd welke handelingen van eiseres hebben geleid tot de conclusie dat die handelingen niet stroken met de integriteit die eiseres als politieambtenaar dient te bezitten. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat haar persoonlijke belangen onvoldoende, althans onjuist zijn afgewogen tegen het belang van het politiekorps en dat dus sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel. Nu de feiten niet vaststaan, maar slechts sprake is van een aannemelijk vermoeden, kan geen sprake zijn van ernstig plichtsverzuim en is strafontslag een te verstrekkende maatregel, aldus eiseres. Bovendien functioneert zij al ruim tien jaar naar tevredenheid.
2. Beoordeling
2.1. Voor de beoordeling van het strafontslag van eiseres dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 januari 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BC1677). Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de gedragingen (ernstig) plichtsverzuim opleveren en, zo ja, of het plichtsverzuim aan eiseres kan worden toegerekend. Tot slot dient de rechtbank te beoordelen of de opgelegde disciplinaire straf in dit geval evenredig is aan de aard en de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
2.2. Eiseres betwist niet dat zij ten tijde van het ontslagbesluit en ook gedurende een aanzienlijke periode daarvóór, een vriendschappelijke relatie onderhield met [verdachte].
De stelling van eiseres dat zij niet op de hoogte was van zijn criminele activiteiten acht de rechtbank niet aannemelijk. Uit de door haar afgelegde verklaringen in april en mei 2010 in het kader van het opsporingsonderzoek en uit haar verklaring ter zitting bij de rechtbank volgt dat eiseres in ieder geval op de hoogte was van zijn antecedenten en van zijn detentie in Frankrijk. Uit haar verklaring van 20 mei 2010 volgt dat [verdachte] tegen haar heeft gezegd dat hij antecedenten had. Dat zij dacht dat de detentie van [verdachte] in [plaats] op een vergissing berustte, acht de rechtbank niet aannemelijk, nu uit haar verklaring van 20 mei 2010 volgt dat zij wist dat hij zes maanden vast had gezeten. Bovendien heeft zij in zijn afwezigheid, tijdens die periode van detentie, zijn administratie bijgehouden. De rechtbank is verder van oordeel dat haar verklaringen voldoende aanwijzingen bevatten waaruit volgt dat eiseres had kunnen weten dat [verdachte] ook daarna nog betrokken was bij criminele activiteiten. Zo heeft eiseres in het eerste verhoor op 21 april 2010 verklaard dat zij vermoedt dat zij vanwege het contact met haar goede kennis [verdachte] is aangehouden. Tijdens het verhoor op 22 april 2010 heeft eiseres verklaard dat zij een grote hoeveelheid geld in een sporttas van [verdachte] en later ook in een envelop had gevonden. Gelet op zijn antecedenten en eerdere detentie, had deze vondst bij eiseres op zijn minst een vermoeden moeten doen rijzen dat [verdachte] was betrokken bij criminele activiteiten, te meer daar [verdachte] haar over de herkomst van het geld niets wilde vertellen en het voor haar verborgen wilde houden. De opmerking van eiseres tijdens de hoorzitting op 15 augustus 2011 dat zij altijd heeft gehoopt dat [verdachte] zijn leven zou beteren, bevestigt ook dat zij wel degelijk op de hoogte was van het feit dat [verdachte] betrokken was bij criminele activiteiten. Voor de rechtbank staat dan ook voldoende vast dat eiseres op de hoogte was van de criminele activiteiten van [verdachte].
2.3. De rechtbank overweegt verder dat niet in geschil is dat eiseres haar contact met [verdachte] niet heeft gemeld bij haar leidinggevende. Gelet op een eerdere waarschuwing in 2003, waarbij verweerder eiseres te kennen heeft gegeven dat zij het onderhouden van mogelijke criminele contacten niet kan combineren met haar ambtelijke aanstelling, had het eiseres naar het oordeel van de rechtbank des te duidelijker moeten zijn hoezeer verweerder hechtte aan openheid over risicovolle contacten. Ter zitting bij de rechtbank heeft eiseres aangegeven dat die eerdere waarschuwing volgens haar niet zo veel voorstelde. Tijdens het verhoor op 21 april 2010 heeft eiseres echter verklaard dat dat onderzoek impact had en dat zij er voorzichtiger door is geworden. Bovendien heeft eiseres tijdens datzelfde verhoor toegegeven dat zij de vriendschap met [verdachte] had moeten melden aan haar leidinggevende. Hieruit blijkt dat eiseres zich wel degelijk bewust was van het risico en de consequenties van het in stand laten van haar relatie met [verdachte]. Zij heeft desondanks de vriendschap in stand gelaten, die niet gemeld, en onderhoudt – naar eigen zeggen – nog steeds contact met [verdachte].
2.4. Eiseres bestrijdt dat zij de politiesystemen op 19 en 20 maart 2009 voor niet zakelijke doeleinden heeft bevraagd. Zij heeft wel verklaard dat zij haar wachtwoord weleens ter herinnering in een boekje schrijft dat zij in haar bureau bewaart en dat zij meestal haar computer blokkeert als zij even van haar werkplek weggaat, maar het is goed mogelijk dat een andere collega onder haar wachtwoord in de systemen heeft gezocht, aldus eiseres. Volgens haar heeft verweerder, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, uit het telefoongesprek van 19 maart 2009 geconcludeerd dat het zeer waarschijnlijk is dat eiseres zelf de persoon [A] in de systemen heeft bevraagd. Bovendien is het enkele feit dat er op 19 en 20 maart 2009 geen politieregistratie bestond voor [A], niet voldoende om aan te nemen dat er sprake was van het ontbreken van dienstbelang om op die naam te zoeken en dus onvoldoende om aan te nemen dat voor privédoeleinden op [A] gezocht is.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder genoegzaam heeft aangetoond dat eiseres voor niet-zakelijke doeleinden de systemen heeft bevraagd over de persoon [A] op 19 en 20 maart 2009. Uit het door verweerder uitgevoerde loggingonderzoek volgt dat op 19 maart 2009 onder het wachtwoord van eiseres is gezocht op ‘[A]’ en op 20 maart 2009 op ‘DUNDS%’. Op 21 april 2010 heeft eiseres verklaard dat niemand gebruik maakt van haar wachtwoorden, dat zij haar computer meestal blokkeert als ze wegloopt en dat als een collega aan haar computer werkt, zij erbij aanwezig is. Dat een andere collega onder haar wachtwoord op twee dagen achter elkaar heeft gezocht op dezelfde zoekterm, acht de rechtbank – nog afgezien van het feit dat eiseres haar stelling niet concreet heeft onderbouwd – niet aannemelijk. In dat verband acht de rechtbank van belang dat eiseres op 19 maart 2009 in de avond een telefoongesprek heeft gevoerd met [verdachte], hetgeen eiseres niet heeft betwist. Uit het uitgewerkte tapgesprek met gespreksnummer [nummer] volgt dat eiseres in dat gesprek aangeeft dat “hij steeds verhuist en er niet meer in staat”. Zij vraagt aan [verdachte] of zijn voornaam [A] is, hetgeen door [verdachte] wordt bevestigd. Verder geeft [verdachte] in dit gesprek aan dat hij haar niet de geboortedatum heeft gegeven. Dit komt overeen met het feit dat eiseres beide keren niet op geboortedatum heeft gezocht in het systeem.
Uit deze feiten, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder kunnen afleiden dat eiseres op verzoek van [verdachte] de persoon [A] in de politiesystemen heeft bevraagd en het resultaat daarvan heeft gedeeld met [verdachte], terwijl niet is gebleken dat de bevragingen in enige relatie hebben gestaan tot de werkzaamheden van eiseres dan wel dat het raadplegen van de systemen was ingegeven door enig dienstbelang. De wijze waarop eiseres met informatie uit de politiesystemen is omgegaan, past in het geheel niet bij hetgeen een goed politieambtenaar betaamt en is in strijd met de Wet politieregisters. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze gedragingen zeer ernstig plichtsverzuim opleveren. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
2.6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat op basis van het onderzoek aannemelijk is geworden dat eiseres handelingen heeft verricht ten behoeve van de door [verdachte] verrichte strafbare feiten. Informatie over deze handelingen heeft verweerder ontleend aan de verklaringen van eiseres zelf tijdens het tegen haar ingestelde opsporingsonderzoek. In samenhang met de door de rechtbank aannemelijk geachte wetenschap die eiseres had van de betrokkenheid van [verdachte] bij criminele activiteiten, is voldoende aannemelijk dat deze handelingen zijn uitgevoerd ten behoeve van door [verdachte] verrichte strafbare feiten.
2.7. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het onvoldoende afstand houden in de privésfeer van een persoon van wie eiseres kan weten dat diegene betrokken is (geweest) bij criminele activiteiten, zonder daar openheid over te geven, in combinatie met het doorgeven van informatie uit politiesystemen aan die persoon en het verrichten van handelingen voor die persoon, als zeer ernstig plichtsverzuim is aan te merken. Te meer daar eiseres werkzaam was als politieambtenaar, aan wie in het algemeen hoge eisen worden gesteld op het aspect integriteit. Eiseres had zich dat moeten realiseren.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat verweerder onvoldoende zou hebben gemotiveerd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De verwijzing van eiseres naar de (uitkomst van de) strafrechtelijke procedure, kan haar niet baten. Ongeacht de uitkomst van de strafrechtelijke procedure heeft verweerder immers de bevoegdheid om vast te stellen of sprake is van strafwaardig plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Barp. De bestuursrechter moet vervolgens het door verweerder gestelde wangedrag beoordelen los van hetgeen in het strafproces is overwogen en geoordeeld (zie ook de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2012, LJ-nummer: BW0297). Overigens merkt de rechtbank nog op dat het strafrechtelijke verwijt (medeplichtigheid aan criminele activiteiten) niet gelijk is aan het verwijt dat eiseres in deze procedure wordt gemaakt.
Nu niet is gebleken dat het plichtsverzuim niet aan eiseres kan worden toegerekend, was verweerder bevoegd om aan eiseres een disciplinaire straf op te leggen.
2.8. De rechtbank acht de (primair) opgelegde straf van ontslag evenredig aan het aannemelijk geworden plichtsverzuim. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder een streng beleid voert ten aanzien van integriteitschending door een politiefunctionaris. De integriteit van een politiefunctionaris moet boven iedere twijfel verheven zijn, en verweerder heeft dan ook het belang van het korps mogen laten prevaleren boven de persoonlijke en financiële belangen van eiseres. Het strafontslag houdt daarom stand. Van de door eiseres gestelde strijd met het subsidiariteitsbeginsel is geen sprake, nu het gaat om zeer ernstig plichtsverzuim. Strafontslag kan daarom een passende straf worden geacht, ondanks het feit dat eiseres tijdens haar dienstverband nooit een aanmerking op haar functioneren heeft gehad.
2.9. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter,
mrs. M.P. Verloop en A.J.R.M. Vermolen, leden, in aanwezigheid van
mr. J.M. Breimer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB