RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1066 WRB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J. Nijssen,
Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. E.J.W. Reijnders.
Bij besluit van 6 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2012, verzonden op 23 januari 2012 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2012.
Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1. Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
2. Op 29 juli 2011 heeft mr. J. Nijssen namens eiser een aanvraag ingediend bij verweerder om afgifte van een toevoeging voor bijstand bij het bezwaar tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van 5 juli 2011, waarbij de aanvraag om een bijstandsuitkering niet in behandeling is genomen, omdat eiser niet op de geplande afspraak op diezelfde dag is verschenen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - overeenkomstig het advies van de Bezwarencommissie van 9 januari 2012 - het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft de toevoeging geweigerd, omdat het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling. Verweerder heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat er sprake is van een inhoudelijk juridisch geschil. Het verweer tegen het besluit is van feitelijke aard, nu het geschil draait om de vraag welke afspraken er zijn gemaakt en of de aanname van eiser terecht kon zijn. De in bezwaar genoemde formele aspecten betreffende het verzuimherstel en de schriftelijke bevestiging maken volgens verweerder de zaak niet zodanig complex dat rechtsbijstand van een toegevoegd advocaat noodzakelijk is. Van eiser mag worden verwacht dat hij zelf kan aanvoeren dat en waarom er verwarring was over de afspraak, met een toelichting op zijn situatie, en met het verzoek een uitkering te verstrekken. Indien hij daartoe al niet zelfstandig in staat zou zijn, kan eiser zich voor het indienen van een bezwaarschrift laten bijstaan door een derde. Voorts faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4. Eiser heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen. Er is wel degelijk sprake van een inhoudelijk juridisch geschil. Dat de bezwaren van eiser mede gebaseerd zijn op feiten, doet er niet aan af dat de discussie betrekking heeft op het gevolg van de onduidelijkheid over de gemaakte afspraken. Er is gemotiveerd gesteld dat ten onrechte gebruik is gemaakt van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook wijst eiser erop dat hiervoor steun kan worden gevonden in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 augustus 2011 (met zaaknummers AWB 11/3637 en 11/4030), waarin is geoordeeld dat verweerder de wet onjuist heeft toegepast. Daarnaast wijst eiser op de nieuwe beslissing op bezwaar van 19 oktober 2011. Daarmee staat vast dat sprake is van een juridisch inhoudelijk geschil en dus had er voor het oorspronkelijke bezwaarschrift een toevoeging moeten worden verstrekt.
5. Verweerder heeft zijn standpunt, zoals neergelegd in het bestreden besluit, ter zitting nader toegelicht. De aanvraag is buiten behandeling gesteld omdat eiser niet was verschenen op de afspraak van 5 juli 2011 op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (DWI). Verwacht mag worden dat eiser de situatie over de verwarring ten aanzien van de datum van de veronderstelde afspraak zelf kan aanvoeren. Daarvoor is geen juridische kennis vereist. Verweerder geeft aan dat sinds juli 2010 het beleid met betrekking tot de afgifte van toevoegingen is aangescherpt. Voor ‘lichte’ juridische geschillen van feitelijke aard, zoals deze, wordt niet langer een toevoeging verstrekt. Daarbij is ook van belang dat het hier een heroverweging door het bestuurorgaan betreft, en aldus niet een beroepsprocedure.
6.1. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om verstrekking van een toevoeging betrekking heeft op het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 5 juli 2011, waarbij eisers aanvraag van 23 juni 2011 buiten behandeling is gesteld. De reden voor het buiten behandeling laten van de aanvraag is er in gelegen dat eiser niet is komen opdagen op een met hem gemaakte afspraak op 5 juli 2011 op het kantoor van DWI.
6.2. De rechtbank overweegt dat het in de bezwaarprocedure gaat om de vraag of eiser wel of niet op de afspraak had moeten verschijnen. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een eenvoudig geschil en een verweer van feitelijke aard. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van eiser mag worden verwacht dat hij zelf kan aanvoeren waarom hij niet op de veronderstelde afspraak is verschenen. Dat is immers de reden dat de aanvraag buiten behandeling is gesteld. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het opstellen en indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 5 juli 2011 niet dermate complex is dat daarvoor juridische bijstand nodig is.
6.3. De door eiser overgelegde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 30 augustus 2011 en de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2011, verzonden op
24 oktober 2011, maken dit niet anders. De rechtbank stelt vast dat eiser op 23 juni 2011 een aanvraag om een bijstanduitkering bij DWI heeft ingediend. Bij besluit van 5 juli 2011 is de aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij het hiervoor vermelde besluit van 19 oktober 2011 is alsnog, ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter, inhoudelijk op de aanvraag beslist. Dat hieruit zou volgen dat sprake is van een juridisch inhoudelijk verweer, volgt de rechtbank niet. Beslissend in deze zaak is immers of eiser in de bezwaarprocedure zelf in staat was om aan te voeren waarom hij niet op de afspraak van 5 juli 2011 was verschenen.
6.4. De stelling van eiser dat artikel 4:5 van de Awb niet juist is toegepast en dat daarom sprake is van een juridisch inhoudelijk verweer, volgt de rechtbank evenmin, nu daaraan eveneens het feitelijke verweer van eiser ten grondslag ligt.
7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Kuipers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 juli 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB