RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/2330 BELEI en AWB 12/3033 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
de Stichting De Toneelmakerij,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. J.H.A. van der Grinten,
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder,
gemachtigden mr. S. Heukelom-Verhage en mr J. Dijkgraaf.
In de zaak met nummer AWB 12/2330 BELEI
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het subsidieplafond in de Regeling van 14 oktober 2011, nr. WJZ/299782 (8314), houdende wijziging van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid in verband met het vaststellen van de criteria voor vierjaarlijkse subsidiëring in de periode 2013-2016 (Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013-2016, hierna: de Subsidieregeling), gepubliceerd in de Staatscourant van 31 oktober 2011.
Eiseres heeft voorts bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 23 december 2011, welk besluit een gedeeltelijke subsidieweigering voor de periode 2013-2016 aankondigt, alsmede een frictie- en transitiekostenregeling behelst.
Bij besluit van 2 april 2012 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het subsidieplafond in de Subsidieregeling niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond verklaard.
In de zaak met nummer AWB 12/3033 BELEI
Bij besluit van 16 september 2011 heeft verweerder eiseres geïnformeerd over de invoering van de nieuwe Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013-2016 en de gevolgen hiervan voor de subsidie die eiseres van verweerder ontvangt.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen door eiseres ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2012 gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 18 juni 2012 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft (afzonderlijke) beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II en heeft verzocht om versnelde behandeling. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van het bestreden besluit II hebben partijen de rechtbank uitdrukkelijk verzocht de behandeling ter zitting te voegen met de behandeling van het bestreden besluit I. De rechtbank heeft dat verzoek gehonoreerd nu ten tijde van de behandeling ter zitting geen hoger beroep was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2012. De rechtbank heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 19 juni 2012.
Voor eiseres is verschenen [naam 1], zakelijk directeur van eiseres, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. Dijkgraaf en mr. M.A. Heijers.
1. Feiten, omstandigheden en standpunten van partijen
1.1. Bij besluit van 16 september 2008 heeft verweerder eiseres voor de periode van 2009 tot 2012 een subsidie van ruim € 1,2 miljoen per jaar toegekend op grond van de Regeling op het specifiek Cultuurbeleid. Bij besluit van 31 oktober 2008 is dit bedrag verhoogd naar ruim € 1,5 miljoen per jaar (in totaal bedraagt de subsidie € 6.035.253,- voor vier jaar).
1.2. Verweerder heeft eiseres bij besluit van 16 september 2011 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de voorheen verstrekte subsidie gedeeltelijk te weigeren voor de periode 2013-2016, althans voor zover aan eiseres op grond van de - nog vast te stellen - Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013-2016 subsidie zal worden verleend. Verweerder heeft eiseres voorts in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dit besluit verweerder in kennis te stellen van de kosten die het directe gevolg zouden zijn van een gewijzigde subsidierelatie.
1.3. Op 31 oktober 2011 heeft verweerder de Subsidieregeling gepubliceerd in de Staatscourant. Ingevolge de artikelen 3.10 en 3.11 van de Subsidieregeling kan de minister aan een instelling voor jeugdtheater maximaal € 500.000,- subsidie verstrekken. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit subsidieplafond.
1.4. Op 21 november 2011 heeft verweerder de Regeling van 11 november 2011 nr. WJZ/340047 (8332) houdende vaststelling van de wijze waarop kosten van instellingen worden bepaald die het gevolg zijn van een gehele of gedeeltelijke weigering van subsidie in het kader van de culturele basisinfrastructuur voor de jaren 2013 tot en met 2016 en die voor vergoeding in aanmerking komen (Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009-2012, hierna: Regeling frictie- en transitiekosten) gepubliceerd in de Staatscourant.
1.5. Bij besluit van 23 december 2011 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de subsidie voor de periode 2013-2016 in ieder geval gedeeltelijk zal worden geweigerd. Daarnaast heeft verweerder in dit besluit meegedeeld hoe de frictiekosten zullen worden berekend en dat eiseres voor zover zij een bestemmingsfonds OCW heeft dit mag aanwenden ter bestrijding van frictiekosten. De maximale vergoeding waarop eiseres aanspraak zou kunnen maken ingevolge de frictiekostenregeling is € 532.261,-.
1.6. Op 1 februari 2012 heeft eiseres een subsidieaanvraag ingediend voor de periode 2013-2016. Op deze aanvraag heeft verweerder nog niet beslist.
1.7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van kennelijk onredelijke beleidswijziging. Bij de vaststelling van het nieuwe cultuurstelsel heeft hij ruime beleidsvrijheid. Verweerder heeft het advies van de Raad voor Cultuur, dat maximaal € 500.000,- per jeugdtheatergezelschap wordt verstrekt, overgenomen. Ook de Tweede Kamer heeft met dit beleid ingestemd. De bestreden besluiten zijn zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd en er is geen sprake van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zover het bezwaar en beroep zich richt tegen het subsidieplafond in de artikelen 3.10 en 3.11 van de Subsidieregeling heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het subsidieplafond een algemeen verbindend voorschrift is, waartegen geen rechtsmiddelen openstaan. Voorts is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de (gedeeltelijke) beëindiging van de structurele subsidie in acht genomen. Verweerder is strikt genomen dan ook niet gehouden een frictiekostenregeling aan te bieden. De frictiekostenregeling is uit coulance aangeboden.
1.8. Eiseres heeft gemotiveerd beroep ingesteld. Op de stellingen van eiseres wordt in het navolgende ingegaan.
2.1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Awb geschiedt, indien aan een subsidieaanvrager voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. De rechtbank stelt vast dat met het besluit van 16 september 2011 de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb is aangevangen. Dit besluit is vervolgens aangevuld met het besluit van 23 december 2011 waarin (nogmaals) een gedeeltelijke subsidieweigering is aangekondigd in die zin dat een eventuele aanvraag die het met de subsidieregeling ter beschikking staande bedrag te boven gaat zal worden geweigerd. Voor zover de staatssecretaris in de brief van 23 december 2011 de aankondiging van 16 september 2011 heeft herhaald, kan de eerstgenoemde brief niet als besluit in de zin van art. 1:3 van de Awb worden aangemerkt, aangezien deze herhaling geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven roept. Het besluit van 23 december 2011 roept wel rechtsgevolgen in het leven voor zover daarbij de hoogte van het subsidieplafond is meegedeeld en de frictiekosten zijn gemaximeerd.
3.2. Gelet op bovengenoemde besluiten ziet de rechtbank zich in de onderhavige zaken gesteld voor de vraag of verweerder de aan eiseres te verstrekken subsidie gedeeltelijk heeft kunnen weigeren, voor zover deze uitstijgt boven het subsidieplafond, of verweerder daarbij een redelijke termijn in acht heeft genomen en of verweerder de frictie- en transitiekosten in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
3.3. Eiseres heeft aangevoerd dat de gedeeltelijke subsidieweigering in strijd is met het rechtszekerheids-, het vertrouwensbeginsel en het consistentiebeginsel. De rechtbank volgt eiseres hierin niet en overweegt daartoe als volgt.
3.4. De rechtbank stelt voorop dat bij de toetsing aan artikel 4:51, eerste lid van de Awb, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Raad van State) – onder meer de uitspraken van 7 februari 2007 en 30 juni 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AZ7971 en LJ-nummer BM9682 – de subsidieverstrekker een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het verlenen, verminderen of beëindigen van een subsidie als de onderhavige. Dit omvat tevens de vrijheid om voor een andere subsidiesystematiek te kiezen. De subsidies in de culturele basisinfrastructuur worden verstrekt voor perioden van vier jaar. De ontvanger van subsidie mag in het algemeen aan het einde van de looptijd van een subsidieverlening minder sterk op voortzetting van de subsidie vertrouwen dan gedurende de looptijd van de subsidieverlening. Dat betekent dat, als aan het einde van een dergelijk tijdvak veranderde inzichten bestaan op grond waarvan het bestuursorgaan de subsidieverlening wil beëindigen of verminderen, niet snel sprake is van een schending van de rechtszekerheid. Aan de Memorie van Toelichting bij artikel 4:51 van de Awb ontleent de rechtbank in dit verband het volgende. “ Een belanghebbende kan aan subsidiëring gedurende een aantal opeenvolgende jaren een zeker vertrouwen op voortzetting van de subsidie ontlenen. Evenwel staat subsidieverlening gedurende een aantal jaren voor voortdurende activiteiten niet per definitie aan weigering voor een aansluitend tijdvak in de weg. Indien voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verleend voor een voortdurende activiteit, kan de subsidie worden geweigerd – onder meer - wegens veranderde inzichten of gewijzigde omstandigheden. Daartoe is dan wel vereist dat dit gebeurt met inachtneming van een redelijke termijn”.
3.5. Verweerder heeft ter motivering van de bestreden besluiten verwezen naar de stelsel- en beleidswijzigingen. Verweerder stelt dat drastische maatregelen en herinrichting van het cultuurstelsel noodzakelijk zijn vanwege de afgesproken bezuinigingen in het regeerakkoord. Uit de toelichting op de Subsidieregeling blijkt eveneens dat met deze regeling aanzienlijke besparingen op de cultuurbegroting, alsmede een stelselwijziging waaronder een aanzienlijke verkleining van de basisinfrastructuur, worden beoogd. Daarbij wenst verweerder meer eenheid aan te brengen in het subsidiestelsel, omdat hij grote verschillen tussen de instellingen niet wenselijk acht. De rechtbank acht de beleidswijziging gelet op de door verweerder gegeven motivering niet kennelijk onredelijk of getuigend van willekeur. De rechtbank kan niet treden in de beoordeling of de toestand van 's Rijks financiën tot bezuinigingen dwingt. Dit staat ter beoordeling van de minister respectievelijk de staatssecretaris (zie in vergelijkbare zin de uitspraak van de Raad van State, 31 juli 2002, LJ-nummer: AE6007).
3.6. Voorts is geenszins gebleken dat aan eiseres ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan waaruit zij kon en mocht opmaken dat de subsidie in ongewijzigde vorm zou worden voortgezet in de periode 2013-2016. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel.
3.7. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid overweegt de rechtbank dat verweerder, alvorens de genoemde regelingen vast te stellen, de Raad voor de Cultuur heeft gevraagd advies uit te brengen. De Raad voor Cultuur heeft in zijn “Advies bezuiniging cultuur 2013-2016; Noodgedwongen keuzen” van 29 april 2011 een sectoranalyse gemaakt naar aanleiding van de voorgestelde wijzigingen. Verweerder heeft in de Subsidieregeling het advies overgenomen voor zover het de hoogte van het subsidieplafond betreft. Het advies om via het Fonds voor de Podiumkunsten (FPK) een suppletiebudget van € 500.000,- beschikbaar te stellen voor grote zaalvoorstellingen in het jeugdtheater heeft verweerder niet overgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder van dit advies van de Raad voor Cultuur mogen uitgaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van Raad van State van 16 oktober 2002 (LJ-nummer: AE8995). Niet is gebleken dat dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder heeft voorts gemotiveerd aangegeven waarom op het punt van de extra € 500.000,- suppletiebudget wordt afgeweken van het advies, namelijk omdat hij een duidelijk onderscheid wil maken tussen de basisinfrastructuur en de fondsen zoals het FPK. Verweerder wil gaan werken met een normbedrag voor vergelijkbare typen instellingen. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate invulling gegeven aan zijn verplichting op grond van artikel 3:50 van de Awb.
3.8. Evenmin is gebleken dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de voor de zaak relevante feiten en omstandigheden. Naast voornoemd advies van de Raad voor Cultuur heeft verweerder kennis genomen van de door eiseres in bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden. Verweerder waardeert die feiten en omstandigheden, waaronder de positie die eiseres in het cultuurbestel, en in het bijzonder in het veld van jeugdtheater inneemt, evenwel anders dan eiseres voor ogen staat en hecht minder belang aan de kwalitatieve en kwantitatieve prestaties van eiseres dan aan de bezuinigingsmaatregelen, een gelijkmatige spreiding van de beschikbare middelen over de verschillende regio’s en het streven dat gezelschappen zelf aan fondsenwerving of ondernemerschap gaan doen. Dit leidt de rechtbank echter niet tot het oordeel dat verweerders onderzoek gebreken vertoont of dat geen evenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden.
3.9. De stellingen van eiseres dat de gedeeltelijke subsidieweigering onevenredige gevolgen voor haar heeft en dat de organisatie niet langer kan voortbestaan in haar huidige vorm en daarom ingrijpend zal moeten worden gereorganiseerd, leiden niet tot het oordeel dat sprake is van onrechtmatigheid van de bestreden besluiten. De gevolgen van de (gedeeltelijke) beëindiging van de subsidierelatie komen tot uitdrukking in de lengte van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb. Op de vraag of verweerder een redelijke termijn in acht heeft genomen en de vraag of verweerder met de Regeling frictie- en transitiekosten een redelijke invulling heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4:51 van de Awb, zal de rechtbank hieronder, vanaf overweging 3.11, ingaan. Op deze plek wordt reeds overwogen dat een subsidiegever niet gehouden is een dusdanige termijn te hanteren dat de levensvatbaarheid van een instelling wordt gegarandeerd (zie Raad van State 7 juni 2006, LJ-nummer: AX 7048).
3.10. Gelet op het voorgaande treft het beroep van eiseres tegen de bestreden besluiten geen doel voor zover daarmee is besloten tot gedeeltelijke subsidieweigering. De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder bevoegd was om het in de Regeling vervatte subsidieplafond toe te passen Het beroep van eiseres voor zover het zich daartegen richt, faalt. Bestreden besluit I, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het subsidieplafond, houdt derhalve in rechte stand.
3.11. Eiseres heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb niet is gehanteerd. Zij heeft langlopende verplichtingen waaronder vast personeel en de reeds geplande voorstellingen voor seizoen 2012/2013. Hiermee heeft verweerder geen rekening gehouden bij het vaststellen van de redelijke termijn en de frictiekostenregeling, aldus eiseres.
3.12. De rechtbank acht in dit verband van belang dat het culturele jaar niet overeenstemt met een kalenderjaar en voorts dat in de culturele sector ver vooruit wordt gewerkt bij de voorbereiding van uitvoeringen en voorstellingen. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat het programma voor het jaar 2012/2013 reeds lang is vastgelegd en bekend gemaakt bij het publiek en dat al kaarten zijn verkocht.
3.13. Verweerder heeft bij besluit van 16 september 2011 eiseres op de hoogte gesteld van de gedeeltelijke subsidieweigering en haar in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dit besluit mee te delen welke kosten het directe gevolg zijn van een gewijzigde subsidierelatie. Eiseres heeft bij brieven van 14 oktober 2011 en 20 oktober 2011, gemotiveerd, aangegeven dat zij de frictiekosten op ongeveer € 2.800.000,- begroot. Eiseres heeft hiermee aan haar stelplicht voldaan. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn betoog dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond welke verplichtingen zij niet binnen de gegeven termijn zou kunnen afbouwen. Als verweerder van mening was dat onvoldoende gegevens waren verstrekt had verweerder daar nader onderzoek naar moeten (laten) verrichten, althans in ieder geval daar nadere vragen over moeten stellen. De rechtbank kan uit het bestreden besluit I niet afleiden dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de hiervoor geschetste langlopende verplichtingen van eiseres. Voorts noopt de forse korting (69%) op de subsidie tot een lange termijn voor eiseres om zich op de gevolgen daarvan voor te bereiden. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder dan ook (uitgebreider) onderzoek te doen naar de redelijkheid van de in acht genomen termijn in relatie tot de betalingen die eiseres op grond van de frictiekostenregeling zal ontvangen. Bij dat oordeel is tevens van belang dat uit de tekst van de Regeling frictie- en transitiekosten niet blijkt van beoordelingsruimte van verweerder om al dan niet vergoedingen te verstrekken als bedoeld in deze regeling. Uit de Regeling frictie- en transitiekosten volgt daarentegen dat als wordt voldaan aan de voorwaarden van de regeling, verweerder de in aanmerking komende kosten dient te vergoeden. Gelet daarop heeft verweerder ook onvoldoende gemotiveerd dat eiseres slechts uit coulance compensatie van frictiekosten is aangeboden. De rechtbank benadrukt ten slotte nog dat welke termijn een redelijke is en in hoeverre via de frictiekostenregeling compensatie kan worden geboden voor een te korte termijn, afhangt van de individuele omstandigheden van het geval. Derhalve kan verweerder niet volstaan met de vaststelling van één termijn en één frictiekostenregeling die ten aanzien van alle jeugdtheatergezelschappen wordt toegepast. De toepassing van artikel 4:51 Awb vergt een individuele en op de omstandigheden van het geval afgestemde benadering.
3.14. Eiseres heeft ten slotte een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 6.1 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid. Op grond van dit artikel kan de minister, gelet op het belang dat de regeling beoogt te beschermen, artikelen of onderdelen daarvan buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens eiseres dient aan dit artikel toepassing te worden gegeven in verband met de bijzondere situatie waarin zij verkeert ten opzichte van overige gezelschappen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen oordelen dat de verlaging van de subsidie van eiseres niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Bij dat oordeel is van belang dat, zoals verweerder heeft aangegeven, er ook instellingen zijn die in het geheel geen subsidie meer ontvangen. Niet valt daarom in te zien waarom de positie van eiseres zou meebrengen dat sprake is van een onbillijkheid als hier bedoeld. Voor zover uit onderzoek zou blijken dat de omvang van de organisatie van eiseres en de door haar aangegane verplichtingen aanmerkelijk groter zijn dan die van de andere jeugdtheatergezelschappen, zou er reden kunnen zijn tot hantering van een langere termijn of een ruimere frictiekostenregeling dan nu is gebeurd – waarbij de rechtbank, mede gelet op het hetgeen hiervoor, onder 3.13 is overwogen, nog opmerkt dat in artikel 3.11 van de Regeling frictie- en transitiekosten de hardheidsclausule van artikel 6.1 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid van overeenkomstige toepassing is verklaard.
3.15. De grieven van eiseres treffen doel. De rechtbank zal het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren wegens strijd met de artikel 7:12 van de Awb
3.16. De rechtbank is van oordeel dat geen belang meer bestaat bij een bespreking van de vraag of de Subsidieregeling en het daarin vervatte subsidieplafond als een besluit van algemene strekking of als algemeen verbindend voorschrift moeten worden beschouwd. De (exceptieve) toetsing die in dat laatste geval zou worden verricht bij de beoordeling van een op die regeling gebaseerd besluit, is reeds in de hiervoor weergegeven beoordeling - of sprake is van strijd met wettelijke voorschriften of strijd met de algemene rechtsbeginselen - uitgevoerd. In vergelijkbare zin is de rechtbank van oordeel dat evenmin nog belang bestaat bij een bespreking van de vraag of eiseres belanghebbende is bij haar bezwaar tegen het in de Subsidieregeling vervatte subsidieplafond.
3.17. In de gegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluiten ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten van € 1311,-(1 punt per beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting ad € 437,- per punt). Ook dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
- verklaart het beroep (AWB 12/3033 BELEI) tegen de bestreden besluiten gegrond;
- vernietigt deze besluiten
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar van 23 januari 2012 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1311,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter, mrs. M. Singeling en W. Neleman, leden, in aanwezigheid van mr. I. H.H.Krajenbrink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB