4.2. Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder in strijd met het bestemmingsplan een vermenging van twee panden heeft toegestaan, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het bestuursorgaan in zaken die specifieke deskundigheid vergen zich laat adviseren door een deskundige. Een besluit dat afwijkt van dat advies dient deugdelijk te worden gemotiveerd.
Zoals uit het bestreden besluit naar voren komt, heeft verweerder naar aanleiding van het overleg met de aanvrager in de vergunning een zogenaamde “voetgangersdoorgang” van 1,5 meter breed toegestaan in de haag op de erfgrens tussen de percelen nummer [nummer] en [nummer]. Zoals ook eiseres ter zitting op de aangepaste terrein-inrichtingstekening heeft aangewezen, heeft verweerder de aanvrager daarnaast nog een doorgang toegestaan op de erfgrens tussen de percelen nummer [nummer] en [nummer] die in de originele situatie als “bestaand groen” en op de bij de aanvraag ingediende terrein-inrichtingstekening als “gehandhaafd groen” was aangeduid (in beide tekeningen aangeduid met nummer 3). Dit heeft verweerder gedaan in overleg met de aanvrager en in afwijking van het advies van de deskundige. In het advies staat immers dat door het weghalen van de opgaande erfbeplanting op die erfgrens het villaparkkarakter onevenredig is aantast en dat die aantasting dient te worden weggenomen door de aanplant van een 2 meter hoge haag.
De rechtbank leest in het bestreden besluit noch in het primaire besluit een deugdelijke motivering voor de beslissing van verweerder om op dit punt van het advies van de deskundige af te wijken. Enkel is bekend dat de aanvrager een doorgang tussen de twee villa’s wenselijk acht. Aan de andere kant heeft eiseres betoogd dat de doorgang een vermenging van de percelen nummer [nummer] en [nummer] en daarmee een aantasting van het villakarakter van het pand betekent. Verder heeft eiseres betoogd dat verweerder hiermee heeft vergund dat de doorgang als een rondweg wordt gebruikt voor auto’s en ander verkeer tussen en achter beide percelen. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de vergunde doorgangen wel of geen onevenredige aantasting van het villakarakter betekenen, een specifieke deskundigheid vergt. Verweerder had deze vraag dan ook aan de deskundige dienen voor te leggen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Ook op dit punt is het beroep gegrond. Dat, zoals ter zitting is betoogd, de haag inmiddels helemaal dicht is en dus geen doorgangen zijn op de erfgrens tussen de percelen nummer [nummer] en [nummer] maakt dit oordeel niet anders. Deze doorgangen zijn namelijk blijkens de bij de vergunning behorende aangepaste terrein-inrichtingstekening wel vergund.
4.3. Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder in strijd met het bestemmingsplan een verharding van meer dan het geldende tien procent heeft toegestaan, overweegt de rechtbank als volgt. Met verweerder leest de rechtbank artikel 7, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zo dat voor het aanleggen van verhardingen op de gronden met de bestemmingen ‘tuinen’ en ‘te bebouwen erven’, tot een totaal van ten hoogste 10% van de oppervlakte van de bij het hoofdgebouw behorende perceel geen aanlegvergunning is vereist. Voor een groter oppervlakte dient verweerder wel een aanlegvergunning te verlenen.
In deze zaak heeft verweerder conform het advies van de deskundige een aanlegvergunning verleend voor de aangebrachte verharding op de gronden met de bestemming ‘te bebouwen erf’ (met uitzondering van de 1 meter brede strook langs de erfgrens tussen de percelen nummer [nummer] en [nummer]). Uit het advies dat door verweerder is overgenomen blijkt dat extra parkeerplaatsen op die gronden met de bestemming ‘te bebouwen erven’ geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden betekenen. In zoverre heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 7, eerste lid, onder b, en het derde lid van de planvoorschriften gehandeld.
Dit oordeel is echter anders voorzover verweerder met de verleende aanlegvergunning ook een verharding op de 1 meter brede strook langs de erfgrens tussen de percelen nummer [nummer] en [nummer] heeft toegestaan (zie de eerdere overwegingen ten aanzien van de vergunde doorgang tussen de percelen nummer [nummer] en [nummer]). De rechtbank wijst naar de bij de vergunning behorende aangepaste terrein-inrichtingstekening. De grond in kwestie is aangeduid met nummer 2, wat staat voor vernieuwd, uitgebreid grint. Op basis van deze tekening is op die grond verharding toegestaan. Deze beslissing van verweerder is in afwijking van het advies van de deskundige die meent dat verharding op die plaats ten koste gaat van het groene karakter van villa’s in het groen en verwijderd moet worden. In het bestreden besluit is geen deugdelijke motivering gegeven voor deze beslissing. Ook op dit punt is het bestreden besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel. Het beroep slaagt ook op dit punt.
4.4. Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder in strijd met het bestemmingsplan te veel parkeerplaatsen heeft toegestaan op de grond met de bestemming ‘tuinen’, overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat op enig moment op de grond met de bestemming ‘tuinen’, dus in de voortuin, extra (half)verharding is aangebracht om daar te kunnen parkeren. Ook is niet in geschil dat het oppervlak aanwezige asfaltverharding groot genoeg is om meer dan twee auto’s te parkeren en dat dit feitelijk ook gebeurt. Vast staat dat deze situatie in strijd is met artikel 7, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften. Vast staat verder dat het handhavingsverzoek van eiseres (mede) gericht is op deze met het bestemmingsplan strijdige situatie en dat verweerder nog niet heeft beslist op dit verzoek omdat hij de afloop van de onderhavige procedure wil afwachten. Desgevraagd is namens verweerder ter zitting verklaard dat als verweerder nu zou moeten beslissen op het handhavingsverzoek, verweerder het verzoek zou afgewezen.
Onder verwijzing naar de bij de aanvraag behorende aangepaste terrein-inrichtingstekening stelt de rechtbank vast dat ook deze grond, de voortuin, is aangeduid met nummer 2 (wat staat voor vernieuwd, uitgebreid grind). In de tekening is deze aanduiding niet alleen begrens tot de achtertuin en de zijtuinen die de bestemming ‘te bebouwen erven’ hebben. Nu de vergunning is verleend in overeenstemming met deze bij de aanvraag behorende aangepaste terrein-inrichtingstekening, dient er van uit te worden gegaan dat verweerder met de verleende vergunning ook deze aanlegwerkzaamheden heeft gelegaliseerd. De rechtbank mist in de vergunning en het bestreden besluit een motivering of en met toepassing van welke bevoegdheid is berust op de verharding van de voortuin en in strijd met het bestemmingsplan en het negatieve advies van de deskundige de situatie is gelegaliseerd. Ook op dit punt is het bestreden besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel en slaagt het beroep.
4.5. Gelet op de voorgaande overwegingen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Nu aan het primaire besluit dezelfde gebreken kleven, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. Dit brengt met zich mee dat de situatie herleeft dat er sprake is van activiteiten in strijd met het bestemmingsplan en dat er weer ter beoordeling van verweerder voorligt de legalisatieaanvraag van de eigenaar van het perceel en nog altijd het handhavingsverzoek van eiseres. Verweerder dient opnieuw op de aanvraag van de eigenaar van het perceel te beslissen met in achtneming van deze uitspraak.
4.6. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die eiseres in beroep en bezwaar heeft moeten maken. Deze wordt begroot op € 1.311,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 437,- per punt). Ook dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
4.7. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank tenslotte als volgt. Eiseres heeft als beroepsgrond nog aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet bij de onderhandelingen met de aanvrager heeft betrokken. De rechtbank overweegt dat verweerder daartoe in beginsel niet verplicht is. Er zijn echter wel situaties denkbaar waarin verweerder dit op grond van artikel 3:2 van de Awb wel behoort te doen. De rechtbank geeft verweerder mee dit bij de nieuwe besluitvorming mee te nemen.
Ook voor de nieuwe besluitvorming acht de rechtbank het volgende van belang. In de vergunning staat dat verweerder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure heeft gevolgd en dat eiseres een zienswijze heeft ingediend. Ter zitting is desgevraagd gebleken dat dit niet juist is. Verweerder heeft in overleg met de voormalige gemachtigde van eiseres het handhavingsverzoek van eiseres als een prematuur zienswijze aangemerkt. De (nieuwe)gemachtigde van eiseres heeft ter zitting te kennen gegeven hierover niet op de hoogte te zijn en heeft geklaagd over de omstandigheid dat eiseres geen gelegenheid is geboden een zienswijze in te dienen.
De rechtbank overweegt dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. Dit wordt alleen anders als met toepassing van artikel 2.11, tweede lid in samenhang met artikel 2.12 van de Wabo de planologische strijdigheid wordt weggenomen. Op grond van het bepaalde in Artikel 3.10, eerste lid van de Wabo is op een aanvraag om een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo wegens strijd met bestemmingsplan of beheersverordening en waarvoor slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, ten derde (oude projectbesluit) of artikel 2.12, tweede lid (tijdelijke afwijking bestemmingsplan) vergunning kan worden verleend, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Awb) van toepassing. Dit betekent dat, indien verweerder de aangebrachte verharding op de gronden met de bestemming “tuinen” wil legaliseren, verweerder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure dient te volgen.