RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706348-2012
RK nummer: 12/3401
Datum uitspraak: 5 juli 2012
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 april 2012 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 maart 2012 door de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg van Charleroi, België, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [plaats], Frankrijk, op [1983],
wonende op het adres: [adres], [postcode plaats],
uit anderen hoofde gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 juni 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. K. Oomen, advocaat te Roosendaal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat het in behandeling nemen van het op 3 april 2012 ontvangen EAB pas op 26 april 2012 is gevorderd. Deze termijnoverschrijding, die op zich niet met enige sanctie wordt bedreigd, is er de oorzaak van dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Franse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel bij verstek d.d. 21 maart 2012, uitgevaardigd door eerdergenoemde Onderzoeksrechter, zoals blijkt uit het bij de stukken gevoegde bevel.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op Dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat deze weigeringsgrond niet van toepassing is aangezien het feitencomplex waarvoor overlevering wordt gevraagd heeft plaatsgevonden in België en Nederland geen rechtsmacht heeft ten aanzien van het feit.
De officier van justitie heeft echter – subsidiair – overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- de ontdekte cannabisplantage van duizend planten bevond zich in België evenals andere loodsen die voorzien waren van de apparatuur om hennep te telen. De bewijsmiddelen en de in beslag genomen goederen zijn in de uitvaardigende staat aanwezig.
- De drugs werden verkocht in België, de rechtsorde van de uitvaardigende staat is daarom rechtstreeks aangetast.
- De medeverdachten bevinden zich in België en zijn daar gehoord.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de feitsomschrijving in het EAB blijkt dat er op 8 november 2011 in een loods in Marchième-au-Pont (België) een cannabisplantage is aangetroffen. Om rechtsmacht te creëren is onvoldoende dat daarbij gebruik zou zijn gemaakt van een personenauto met een Nederlands kenteken en van telefoons met in Nederland geregistreerd nummers.
Echter, uit de beschrijving blijkt ook dat uit onderzoek is gebleken dat materialen om de cannabisplantage uit te breiden werden aangeschaft en afgehaald op twee verschillende adressen in Bergen op Zoom, Nederland.
De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht betrokken te zijn bij het opzetten en de exploitatie van de cannabisplantage en leiding te geven aan de groep.
In het EAB staat bovendien vermeld dat de vervolging tevens betrekking heeft op ‘het invoeren van stoffen of voorbereidingen’, waarbij verwezen wordt naar de desbetreffende wetsbepalingen uit het Belgisch Wetboek van Strafrecht. Weliswaar wordt overlevering beoordeeld aan de hand van het in het EAB beschreven feitencomplex en niet aan de hand van eventuele in het EAB genoemde kwalificaties op grond van de Belgische strafwet, toch ziet de rechtbank in deze kwalificatie een aanwijzing dat de Belgische justitie voornemens is de opgeëiste persoon te vervolgen voor veronderstelde betrokkenheid bij invoer vanuit Nederland van bedoelde materialen.
De rechtbank is, alles overziende, dan ook van oordeel dat een deel van het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar subsidiaire vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
6. De garantie als bedoeld in artikel 6, lid 1 OLW
De opgeëiste persoon heeft de Franse nationaliteit. Uit de stukken blijkt dat hij sinds 1988 ingeschreven staat in Bergen op Zoom en op verschillende adressen met zijn moeder in die plaats heeft verbleven. De inschrijving is in 2010 korte tijd onderbroken geweest, maar de opgeëiste persoon heeft hiervoor een aannemelijke verklaring gegeven, waaruit volgt dat hij vanaf 1988 onafgebroken verblijf in Nederland heeft gehad. Hij staat thans ingeschreven op het in de kop van deze uitspraak genoemde adres, maar wil zich zeer binnenkort opnieuw inschrijven op het adres [adres], [postcode plaats], de woning van zijn moeder. Op grond van deze gegevens stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon met betrekking tot de overleveringsprocedure gelijkgesteld moet worden aan een Nederlander.
Nu onder 5. is vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor het feitencomplex dat aan het EAB ten grondslag ligt en nu ten aanzien van hem niet de verwachting bestaat dat hij zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel, heeft de opgeëiste persoon recht op de in artikel 6, eerste lid OLW bedoelde waarborg.
Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
De procureur des Konings, de heer [A], verbonden aan het Parket van Procureur des Konings te Charleroi heeft op 27 juni 2012 de volgende garantie gegeven:
‘Na zijn eventuele veroordeling, als deze gerechtelijke beslissing definitief is, zal [OPGEËISTE PERSOON] het recht hebben zijn overbrengingsaanvraag naar Nederland in te dienen om er het saldo van zijn straf tot gevangenis uit te voeren. Dit recht is hernomen in het additionele Protocol aan de Overeenkomst over de overbrenging van veroordeelde mensen van 18 december 1997 – wet van 26 april 2005 – wet van 26 mei 2005 die de wet van 23 mei 1990 over de overbrenging van veroordeelde mensen wijzigt’.
Deze garantie is per fax op gelijke datum toegezonden door de uitvaardigende justitiële autoriteit, de Onderzoeksrechter te Charleroi.
Het Internationaal Rechtshulp Centrum te Amsterdam heeft, zodra zij deze garantie ontving, schriftelijk op 27 juni 2012 aan de Onderzoeksrechter verzocht of ook wordt ingestemd met de omzettingsprocedure als bedoeld in artikel 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983.
De procureur des Konings, de heer [A], heeft op 28 juni 2012 in de kantlijn van de hierboven vermelde brief van het IRC van 27 juni 2012 met de hand de volgende verklaring gegeven: “Ja, ok pour la procédure de conversion en Hollande” en deze verklaring voorzien van naam, datum en handtekening.
De rechtbank neemt genoegen met de garantie, zoals hij thans luidt, in combinatie met de brief van het IRC van 27 juni 2012, en neemt bij haar oordeel uitdrukkelijk in aanmerking dat de garantie op zeer korte termijn voor de zitting is verstrekt.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan, nu het onder 4 bedoelde feit naar Nederlands recht strafbaar is en oplevert:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2 onder B en/of C van de Opiumwet gegeven verboden
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg van Charleroi, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2012.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.