ECLI:NL:RBAMS:2012:BX1638

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
518521 / KG ZA 12-767 HB/SvE
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor ontbindingsvergoeding in kort geding tussen Antea en BCU

In deze zaak, die op 16 juli 2012 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, vorderden de eisers, bestaande uit verschillende besloten vennootschappen en natuurlijke personen, een ontbindingsvergoeding van € 17,5 miljoen van de gedaagden, waaronder BCU Holding B.V. en de natuurlijke personen [D] en [E]. De eisers stelden dat BCU in gebreke was gebleven bij de betaling van de koopprijs voor aandelen in iCentre, wat leidde tot de ontbinding van de koopovereenkomst. De eisers voerden aan dat [D] en [E] hoofdelijk aansprakelijk waren voor de betaling van deze ontbindingsvergoeding, gebaseerd op eerder ondertekende documenten, waaronder een Memorandum of Understanding en hoofdelijkheidsverklaringen.

Tijdens de zitting op 2 juli 2012 werd het verweer van [D] en [E] gehoord, waarin zij stelden dat er geen spoedeisend belang was voor de eisers en dat zij onder druk hadden getekend. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de eisers voldoende spoedeisend belang hadden bij hun vordering, gezien de financiële problemen van [D] en [E] en de risico's voor de eisers.

De voorzieningenrechter concludeerde dat BCU en [D] hoofdelijk moesten voldoen aan de vorderingen van de eisers, terwijl de vordering tegen [E] werd afgewezen vanwege onvoldoende bewijs van haar betrokkenheid en de omstandigheden waaronder zij had getekend. De rechter oordeelde dat de ontbindingsvergoeding van € 17,5 miljoen niet gematigd hoefde te worden, gezien de omstandigheden van de zaak en de schade die de eisers hadden geleden door de ontbinding van de overeenkomst. De kosten van het geding werden ook aan BCU en [D] opgelegd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 518521 / KG ZA 12-767 HB/SvE
Vonnis in kort geding van 16 juli 2012
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ANTEA SATELLIET IV-9 B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ANTEA SATELLIET V-4 B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Bussum,
4. [B],
wonende te [plaats],
5. [C],
wonende te [plaats],
eisers bij dagvaarding van 19 juni 2012,
advocaten mrs. T.S. Jansen en A. Schennink te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BCU HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
niet verschenen,
2. [D],
wonende te [plaats],
advocaten mrs. A.V. Paardekooper en J. Hagers te Amsterdam,
3. [E],
wonende te [plaats],
advocaten mrs. A.V. Paardekooper en J. Hagers te Amsterdam,
gedaagden.
Eisers zullen hierna gezamenlijk verkopers worden genoemd. Gedaagden zullen hierna afzonderlijk BCU, [D] en [E] worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 2 juli 2012 hebben verkopers gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [D] en [E] hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter terechtzitting waren aanwezig:
Aan de zijde van verkopers: [F] ([functie] van Antea Participaties), [G] ([functie] van Antea Participaties) en [A] (directeur van iCentre), met mrs. Jansen en Schennink.
Aan de zijde van [D] en [E]: [D] en [E], met mrs. Paardekooper en Hagers.
2. De feiten
2.1. Antea IV-9 en Antea V-4 zijn door Antea Participaties Management B.V. bestuurde vennootschappen van waaruit investeringen worden gedaan en gehouden. [A] Management B.V. (hierna: [A] Management) is de vennootschap van [A]. [B] (hierna: [B]) en [C] (hierna: [C]) zijn zogenoemde [functies] van iCentre Group B.V. (hierna: iCentre). Antea IV-9 bezit 14,11% van de aandelen in het kapitaal van iCentre, Antea V-4 65,25%, [A] Management 19,84 % en [B] en [C] (indirect) beiden 0,40%.
2.2. BCU is de persoonlijke holding van [D]. [D] heeft samen met [E] vanaf 2006 de winkelketen in huidverzorgingsproducten Sabon B.V. (hierna: Sabon) in Nederland opgezet. De eigenaar van Sabon is het beursgenoteerde beleggingsfonds Brand Funding (voorheen: Sabon FunDing). BCU is grootparticipatiehouder in Brand Funding.
2.3. Partijen zijn begin 2012 met elkaar in gesprek geraakt over de mogelijkheid van BCU om de aandelen van verkopers in iCentre over te kopen. De bedoeling van BCU was dat zij de overname zou financieren door herplaatsing van bestaande participaties in Brand Funding. SNS Securities zou de financiering faciliteren. BCU zou een gedeelte van haar participaties verkopen en met de opbrengst daarvan de aandelen in iCentre kopen. Na de overname zou BCU de door haar verworven aandelen om niet overdragen aan Brand Funding.
2.4. Partijen hebben op 18 februari 2012 een Memorandum of Understanding (hierna: MoU) gesloten, waarin de belangrijkste uitgangspunten van de transactie en de intenties van partijen met betrekking tot het verdere verloop van de onderhandelingen zijn vastgelegd. In de MoU is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Artikel 1 Onderwerp van het Memorandum
(…)
1.2. De heer [D], staat middels mede-ondertekening van dit Memorandum jegens Verkopers in voor de gegoedheid van Koper en staat er jegens Verkopers voor in dat Koper al haar verplichtingen uit hoofde van dit Memorandum zal nakomen.
Artikel 3 Koopprijs van de Transactie
(…)
c. De Koopprijs van de aandelen bedraagt (…) EUR 64 miljoen (…)
d. (…)
e. Van de Koopprijs wordt EUR 50 miljoen (…) als vaste koopprijs in cash betaald volgens navolgend schema:
op 15 april 2012 EUR 17,5 miljoen, vermeerderd met 2,5% vanaf 1 januari 2012 tot en met 15 april 2012;
(…)
g. (…) Voorts geldt dat indien Koper niet in staat is uiterlijk op de Closingdatum de verplichtingen uit hoofde van de Koopovereenkomst na te komen, de op 15 april 2012 gedane betaling van EUR 17,5 miljoen, aan Verkopers zal vervallen;
(…)”
2.5. Op 19 maart 2012 heeft Sabon FunDing een persbericht doen uitgaan waarin onder meer staat dat BCU iCentre van investeringsmaatschappij Antea overneemt. Op 22 maart 2012 heeft Brand Funding een persbericht doen uitgaan waarin onder meer staat dat de naam van Sabon FunDing is gewijzigd in Brand Funding, dat iCentre als nieuwe investering aan Brand Funding wordt toegevoegd en dat BCU participaties verkoopt om de voorgenomen overname van iCentre te financieren.
2.6. SNS Securities heeft zich op 22 maart 2012 teruggetrokken en heeft de samenwerking met [D] beëindigd. BCU kon de overeengekomen € 17.500.000,- hierdoor niet op 15 april 2012 betalen. BCU heeft toen verzocht om uitstel van de termijn waarbinnen dat bedrag moest worden voldaan tot 4 mei 2012. Verkopers zijn hiermee akkoord gegaan, onder de voorwaarde dat additionele zekerheid zou worden geboden voor de betaling van het bedrag van € 17.500.000,-. Partijen hebben vervolgens op 16 april 2012 de koopovereenkomst getekend. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende:
“Artikel 4 Koopprijs
(…)
4.2 De vaste koopprijs (…) bedraagt EUR 50.000.000 (vijftig miljoen euro) te vermeerderen met de percentages zoals hieronder omschreven en zal worden voldaan als volgt:
a. EUR 17.5000.000 (…) (de “Eerste Tranche Vaste Koopprijs”) zal in één of meerdere termijnen, doch uiterlijk op 4 mei 2012 in het geheel zijn voldaan door Koper aan Verkopers (…)
4.11 Indien:
a. Koper niet uiterlijk op 4 mei 2012 de Eerste Tranche Vaste Koopprijs volledig heeft voldaan overeenkomstig het bepaalde in Artikel 4.2a;
(…)
zal ieder der Partijen gerechtigd zijn deze Overeenkomst te ontbinden en zal Koper een ontbindingsvergoeding aan Verkopers verschuldigd zijn gelijk aan EUR 17.500.000 (zeventien miljoen vijfhonderdduizend euro) (de “Ontbindingsvergoeding”). (…)
4.12 De heer [D] en zijn echtgenote staan, door ondertekening van de als Bijlage 9 aan deze Overeenkomst gehechte hoofdelijkheidsverklaring, hoofdelijk in voor de verplichtingen van Koper uit hoofde van deze Overeenkomst, tot het moment dat de Eerste Tranche Vaste Koopprijs is voldaan overeenkomstig het bepaalde in Artikel 4.2a c.q. de Ontbindingsvergoeding is voldaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.11 (…)”
2.7. De in artikel 4.12 van de koopovereenkomst genoemde en door [D] en [E] ondertekende hoofdelijkheidsverklaring bepaalt dat [D] en [E] hoofdelijk zullen instaan voor de betaling van € 17.500.000,- door BCU. De hoofdelijke aansprakelijkheid van [E] zou komen te vervallen als voor 4 mei 2012 een bedrag van € 6.400.000,- aan verkopers zou zijn voldaan.
2.8. BCU heeft het bedrag van € 17.500.000,- niet voor 4 mei 2012 aan verkopers voldaan. BCU heeft verkopers bericht met diverse banken in een vergevorderd stadium van overleg te zijn om de koopprijs te financieren. Verkopers hebben BCU hierop een nader uitstel voor de betaling van de koopprijs verleend. Deze nadere afspraken zijn vastgelegd in een Addendum van 14 mei 2012, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Artikel 2 Koopprijs
2.1. Artikel 4 van de Koopovereenkomst, komt in haar geheel te vervallen en wordt vervangen door de Artikelleden 2.2 tot en met 2.7 van dit Addendum. (…)
2.2 De koopprijs voor de Aandelen (…) bedraagt EUR 64.000.000 (…) te vermeerderen met de percentages zoals hieronder omschreven en zal worden voldaan als volgt.
a. EUR 250.000 (…)(de “Eerste Tranche Koopprijs”) zal uiterlijk op 16 mei 2012 voor 12.00 uur in zijn geheel zijn voldaan door Koper aan Verkopers (…)
b. EUR 12.250.000 (…) (de “Tweede Tranche Koopprijs”) zal uiterlijk op 22 mei 2012 in zijn geheel voldaan door Koper aan Verkopers (…)
2.5. Indien:
a. Koper niet uiterlijk op 16 mei 2012 uiterlijk 12.00 uur de Eerste Tranche Koopprijs volledig heeft voldaan overeenkomstig het bepaalde in Artikel 2.2a van dit Addendum (…)
zijn Verkopers gerechtigd deze Overeenkomst te ontbinden en zal Koper een ontbindingsvergoeding aan Verkopers verschuldigd zijn gelijk aan EUR 17.500.000 (…)
2.6 De heer [D] en zijn echtgenote staan, door ondertekening van de als Bijlage 2 aan dit Addendum gehechte hoofdelijkheidsverklaring, hoofdelijk in voor de verplichtingen van Koper uit hoofde van de Overeenkomst, tot het moment dat een bedrag ter hoogte van EUR 17.500.000 (…) aan Verkopers is voldaan (…)
2.9. In de door [D] en [E] ondertekende hoofdelijkheids-verklaring die als bijlage 2 bij het Addendum is gevoegd verklaren [D] en [E]:
“dat zij door middel van ondertekening van deze verklaring ieder hoofdelijk zullen instaan voor de verplichtingen van BCU Holding B.V. uit hoofde van de Overeenkomst tot aan het moment dat een bedrag ter hoogte van EUR 17.500.000 (…) aan Verkopers is voldaan als betaling van een deel van de Koopprijs c.q. de Ontbindingsvergoeding (…) ter hoogte van EUR 17.500.000 (…) is voldaan (…)”
2.10. Bij brief van 16 mei 2012 heeft de advocaat van verkopers BCU bericht dat de Eerste Tranche Koopprijs (€ 250.000,-) niet is ontvangen en haar meegedeeld dat verkopers hierdoor gerechtigd zijn de koopovereenkomst te ontbinden. BCU heeft hierop niet gereageerd. Het bedrag van € 12.250.000 dat uiterlijk op 22 mei 2012 betaald diende te worden is door BCU niet voldaan. Verkopers hebben hierop bij brief van 29 mei 2012 de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en BCU, [D] en [E] bij brieven van gelijke datum gesommeerd tot betaling van het bedrag van € 17.500.000,-.
2.11. Bij brief van 22 juni 2012 heeft de advocaat van gedaagden SNS Bank N.V., voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“In mijn brief van 5 juni jl. bent u namens cliënten aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade. (…) De schade van cliënten wordt door hen vooralsnog voorlopig begroot op een bedrag ad in totaal € 169.087.000,-- (…).
In de als bijlage aan deze brief gehechte ‘rapportage van feitelijke bevindingen over gelede schade’ is de ontbindingsvergoeding van € 17.500.000,- opgenomen als schadepost.
2.12. Verkopers hebben conservatoir beslag gelegd op de woning van [D] en [E]. Er zijn diverse andere derdenbeslagen gelegd ten laste van [D].
3. Het geschil
3.1. Verkopers vorderen hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling:
a. aan Antea IV-9: € 2.469.250,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van betaling;
b. aan Antea V-4: € 11.418.750,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van betaling;
c. aan [A] Management: € 3.472.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van betaling;
d. aan [B]: € 70.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van betaling;
e. aan [C]: € 70.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van betaling;
met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.
3.2. Verkopers hebben aan hun vordering, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. BCU is op grond van artikel 2.5 van het (hierboven onder 2.8 geciteerde) Addendum gehouden tot betaling van een ontbindingsvergoeding van € 17.500.000,-. Zij is hiermee – ondanks meerdere sommaties – in gebreke gebleven. Daarnaast zijn [D] en [E] op grond van de hoofdelijkheidsverklaring die als bijlage 2 aan het Addendum is gehecht, hoofdelijk gehouden tot betaling aan verkopers van voornoemd bedrag. Verkopers zijn op grond van artikel 2.3 van het Addendum naar rato van hun aandelenbezit van iCentre gerechtigd tot het bedrag van € 17.500.000,-. Nu niet ieder van verkopers voor een gelijk deel een vorderingsrecht heeft op BCU, [D] en [E], vorderen zij afzonderlijke betaling van hun deel van het bedrag van € 17.500.000,-.
3.3. [D] en [E] voeren, samengevat, het volgende verweer. Verkopers hebben geen spoedeisend belang bij hun vordering. Ter verzekering van hun vordering hebben zij reeds conservatoir beslag gelegd op de woning van [D] en [E]. Verder is onder iedere denkbare bankrekeningen derdenbeslag ten laste van [D] en [E] gelegd, zodat alle vermogensbestanddelen van [D] en [E] reeds beslagen zijn. [D] en [E] hebben verschoonbaar gedwaald, althans verkopers hebben misbruik van omstandigheden gemaakt. Verkopers wisten dat [D] en [E] zich in een zeer bijzondere situatie bevonden. SNS Securities, die in eerste instantie de financiering zou faciliteren, had zich op 22 maart 2012 opeens teruggetrokken en nu de overname reeds publiekelijk bekend was gemaakt en er al volledige overeenstemming was over de voorwaarden van de overname, kon BCU/[D] zich niet meer eenzijdig aan de koopovereenkomst onttrekken. Onder (oneigenlijke) druk zijn [D] en [E] akkoord gegaan met het borg staan voor een gigantische boete. De boete dient naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gematigd te worden. Het gaat hier immers om twee natuurlijke personen, de boete bedraagt bijna 30% van de koopprijs, er is door verkopers geen schade geleden, althans niet gesteld, en er is geen opzet of schuld aan de kant van [D] en [E].
4. De beoordeling
4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in kort geding slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is.
4.3. [D] en [E] stellen allereerst dat verkopers geen spoedeisend belang hebben bij hun vordering. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Met betrekking tot een geldvordering in kort geding geldt een verzwaarde stel- en motiveringsplicht ter zake het spoedeisend belang. Het enkele stellen van een spoedeisend belang is onvoldoende (Hoge Raad 22 januari 1982, LJN AG4317 en Hoge Raad 14 april 2000, LJN AA5519). Ter zitting hebben verkopers toegelicht dat, gelet op de ernstige financiële problemen van [D] en [E] en de reële kans op hun faillissement, zij er belang bij hebben om zo spoedig mogelijk over te kunnen gaan tot (gedeeltelijke) incasso van hun vordering, zeker nu er inmiddels al meerdere schuldeisers zijn met een executoriale titel. Verkopers hebben verder toegelicht dat de schade aanzienlijk is; hun reputatie bij Apple is verslechterd en door het mislukken van de verkoop is de kans groot dat de aandelen uiteindelijk voor een veel lager bedrag verkocht zullen worden. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verkopers een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vordering.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de koopovereenkomst is ontbonden en dat BCU, gelet op het bepaalde in artikel 2.5 van het Addendum, aan verkopers een ontbindingsvergoeding verschuldigd is van € 17.500.000,-. Het geschil spitst zich toe op de hoofdelijke aansprakelijkheid van [D] en [E] voor de betaling van dit bedrag.
4.5. Ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [D] oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. [D] heeft, door medeondertekening van de MoU op 18 februari 2012, verklaard jegens verkopers in te staan voor de nakoming door BCU van haar verplichtingen uit hoofde van de MoU. [D] heeft op 16 april 2012, door middel van het ondertekenen van de hoofdelijkheidsverklaring, verklaard hoofdelijk in te staan voor de verplichtingen van BCU tot een bedrag van € 17.500.000,-. [D] heeft op 14 mei 2012 opnieuw een hoofdelijkheidsverklaring getekend, waarin hij wederom heeft verklaard hoofdelijk in te staan voor de verplichtingen van BCU tot een bedrag van € 17.500.000,-. Voorshands is onvoldoende aannemelijk dat sprake is geweest van verschoonbare dwaling. Hiertoe wordt overwogen dat [D] in de MoU van 18 februari 2012 reeds heeft verklaard in te staan voor de nakoming door BCU van haar verplichtingen. [D] heeft daarna tot twee maal toe een hoofdelijkheidsverklaring getekend. [D] heeft ter zitting verklaard dat op het moment van ondertekening van de hoofdelijkheidsverklaringen bij hem nog steeds het volste vertrouwen bestond dat hij de financiering rond zou krijgen en dat daarom geen beletsel bestond om hoofdelijk in te staan voor betaling van het bedrag van € 17.500.000,-. Tevens wordt van belang geacht dat [D] een doorgewinterde zakenman is die – in ieder geval tijdens de onderhandelingen over de MoU en de koopovereenkomst met bijbehorende hoofdelijkheidsverklaring van 16 april 2012 – is bijgestaan door advocaten. Dat verkopers misbruik van omstandigheden hebben gemaakt is voorshands evenmin aannemelijk. Verkopers zijn juist bereidwillig geweest door de datum van betaling van de Eerste Tranche Koopprijs steeds te verschuiven.
4.6. Ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [E] wordt overwogen dat zij weliswaar op de achtergrond betrokken is geweest bij de onderhavige transactie, maar dat haar rol in deze niet duidelijk is geworden. Anders dan [D] is [E] geen doorgewinterde zakenvrouw en is onvoldoende duidelijk, gelet op haar – onbetwiste – emotionaliteit bij het tekenen van het Addendum op 14 mei 2012, of zij zich voldoende rekenschap gaf van wat zij tekende. Dit geldt overigens niet voor de in het Addendum opgenomen toestemming ex artikel 1:88 BW. De voorzieningenrechter begrijpt dat haar emotie en onzekerheid op 14 mei voornoemd voortkwamen uit de persoonlijke aansprakelijkheid voor een immens bedrag zonder nadere beperkende voorwaarden – waarin artikel 4 van de koopovereenkomst van 16 april 2012 c.a. (bijlage 9) nog wel voorzag – en waarvoor zij zich die dag plotsklaps gesteld zag te tekenen en waarvan het welslagen van de transactie verder af zou hangen. Zij was die dag kennelijk niet betrokken bij de onderhandelingen, die zich naar wordt begrepen in een oplopende spanning voltrokken. Deze emotie is echter niet rechtstreeks te relateren aan de (zakelijke) risico’s aan welke haar echtgenoot, in de uitoefening van zijn onderneming, zich bewust persoonlijk blootstelde. Verkopers hebben de betekenis van voormelde gemoedstoestand weliswaar gerelativeerd en verwezen kan worden naar de inhoud terzake van bijlage 9 van de koopovereenkomst van 16 april 2012 en het tijdsverloop tot het tekenen van het Addendum van 14 mei 2012, maar onvoorspelbaar is hoe in het licht van het voorgaande de bodemrechter zal oordelen omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid van [E]. Er is een nader onderzoek naar de feiten nodig, waar een kort geding zich niet voor leent. De vordering jegens [E] voldoet dan ook niet aan het criterium zoals weergegeven in 4.2 en de zal worden afgewezen.
4.7. Ten aanzien van het matigingsverweer wordt overwogen dat, daargelaten de vraag of de verplichting tot betaling van het bedrag van € 17.500.000,- als boetebeding als bedoeld in artikel 6:91 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) of als ontbindingsvergoeding als bedoeld in artikel 6:277 BW moet worden gekwalificeerd, voorshands geen aanleiding wordt dit bedrag te matigen. Hiertoe wordt overwogen dat, hoewel het hier om een enorm bedrag gaat [D], als doorgewinterde zakenman, meerdere malen heeft verklaard hoofdelijk in te staan voor de betaling door BCU van het bedrag van € 17.500.000,-. Daarmee heeft hij welbewust het risico genomen dat hij dit bedrag daadwerkelijk zouden moeten betalen. Voorts hebben verkopers voldoende aannemelijk gemaakt dat zij enorme schade lijden als gevolg van de ontbinding van de koopovereenkomst. Zij hebben ter zitting verklaard laatstelijk een bod op de aandelen in iCentre te hebben ontvangen van € 35.000.000,-, hetgeen niet is betwist. Dit is aanzienlijk minder dan de met BCU overeengekomen € 64.000.000,-. Voorshands wordt dan ook geoordeeld dat van disproportionaliteit tussen de geleden schade en de te betalen vergoeding van € 17.500.000,- geen sprake is.
4.8. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de vordering van verkopers jegens [D] zal worden toegewezen als na te melden. Bij de dagvaarding zijn de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen, zodat tegen de niet verschenen gedaagde verstek zal worden verleend. De vordering tegen deze gedaagde komt niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen in dezelfde zin als die tegen [D].
4.9. Het bedrag tot voldoening waarvan BCU en [D] zullen worden veroordeeld, geldt als voor¬schot op en ter nadere verrekening met hetgeen zij ten gronde zullen blijken verschuldigd te zijn.
4.10. BCU en [D] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van verkopers worden begroot op:
- dagvaarding € 80,17
- griffierecht 3.621,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 4.517,17
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verleent verstek tegen de niet verschenen gedaagde,
5.2. veroordeelt BCU en [D] hoofdelijk om aan Antea IV-9 te voldoen een bedrag van € 2.469.250,- (twee miljoen vierhonderdnegenenzestigduizend-tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3. veroordeelt BCU en [D] hoofdelijk om aan Antea V-4 te voldoen een bedrag van € 11.418.750,- (elf miljoen vierhonderdachttienduizendzevenhonderd-vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4. veroordeelt BCU en [D] hoofdelijk om aan [A] Management te voldoen een bedrag van € 3.472.000,- (drie miljoen vierhonderdtweeënzeventig-duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.5. veroordeelt BCU en [D] hoofdelijk om aan [B] te voldoen een bedrag van € 70.000,- (zeventigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.6. veroordeelt BCU en [D] hoofdelijk om aan [C] te voldoen een bedrag van € 70.000,- (zeventigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2012 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.7. veroordeelt BCU en [D] in de kosten van dit geding, aan de zijde van verkopers tot op heden begroot op € 4.517,17,
5.8. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.N. Brouwer, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. S. van Excel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2012.?