RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706900-11
RK-nummer: 11/7493
Datum uitspraak: 31 januari 2012
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 november 2011 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 oktober 2011 door de Investigating magistrate, Office of the investigating magistrate te Luxemburg (Luxemburg) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [1982 ]te [plaats] (voormalig Joegoslavië),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit andere hoofde verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [plaats], locatie [locatie],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 januari 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, lid 1 OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat het de rechtbank onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Servische nationaliteit heeft.
De raadsman heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat het EAB onvoldoende informatie bevat om te kunnen vaststellen dat het EAB betrekking heeft op zijn cliënt.
De rechtbank is van oordeel dat het EAB voldoende gegevens bevat omtrent de identiteit van de opgeëiste persoon, welke gegevens ook door de opgeëiste persoon zijn bevestigd ter terechtzitting van 17 januari 2012. Het verweer wordt verworpen.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een International warrant of arrest van 21 oktober 2011, uitgevaardigd door de investigating magistrate te Luxemburg (referentie: 14762/08/CD).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan zes naar het recht van Luxemburg strafbare feiten; dat wil zeggen de in het EAB onder het kopje “Les Faits” beschreven feiten leveren naar Luxemburgs recht een zestal kwalificaties op.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB (onder “Les Faits”). Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De raadsman heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat de feiten onvoldoende zijn omschreven en dat het EAB met name ten aanzien van de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon ongenoegzaam is. Bovendien is volgens de raadsman onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke gronden de uitvaardigende justitiële autoriteit de verdenkingen baseert. De raadsman is daarom van mening dat de stukken ongenoegzaam zijn en dat de overlevering dient te worden geweigerd, dan wel dat de zaak wordt aangehouden zodat nadere informatie kan worden opgevraagd bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de feiten wel voldoende zijn omschreven en dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Het noemen van de bewijsmiddelen en de gronden waarop de verdenking is gebaseerd, is hierbij niet nodig.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit het EAB blijkt – kort samengevat – dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht als medepleger dan wel als medeplichtige betrokken te zijn geweest bij een diefstal van een Mercedes op 15 juli 2008 in Ettelbruck en bij een roofoverval op 18 juli 2008 in Luxemburg (stad), waarbij horloges, ter waarde van een groot bedrag, zijn gestolen en waarbij de overvallers gevlucht zijn met de hiervoor genoemde gestolen Mercedes. De omschrijving van de feiten in het EAB voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de hiervoor genoemde vereisten, zodat geen sprake is van de door de raadsman gestelde ongenoegzaamheid. Er bestaat ook geen aanleiding om nadere informatie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit. Hierbij merkt de rechtbank op dat de uitvaardigende justitiële autoriteit alleen de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten, de verdenking, duidelijk moet maken. Vermelding van de gronden van de verdenking is niet vereist. Het is niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking. Het verweer wordt verworpen.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1, 16 en 18, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling;
georganiseerde of gewapende diefstal.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op de feiten naar het recht van Luxemburg een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon niet schuldig kan zijn aan de feiten, nu de opgeëiste persoon in de betreffende periode in Servië gedetineerd zat. De raadsman verzoekt de overlevering te weigeren dan wel de zaak aan te houden om de verdediging de mogelijkheid te geven bewijsstukken over te leggen waaruit volgt dat de opgeëiste persoon de feiten niet gepleegd kan hebben.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet aanstonds heeft aangetoond dat hij niet schuldig is aan de feiten.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn onschuld niet heeft aangetoond tijdens zijn verhoor ter terechtzitting van 17 januari 2012. Voor schorsing van het onderzoek ter terechtzitting om de onschuldbewering nader te onderbouwen, biedt de wet geen mogelijkheid. De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering, noch tot aanhouding van de behandeling. Het verweer wordt verworpen.
6. Samenloop van Europese aanhoudingsbevelen
Naast Luxemburg heeft ook Denemarken om overlevering van de opgeëiste persoon gevraagd. De officier van justitie heeft aangegeven van oordeel te zijn dat aan de overlevering aan Denemarken voorrang dient te worden gegeven. De officier van justitie verwijst hierbij naar een fax van 16 januari 2012 waarin door de Deense autoriteiten wordt aangegeven dat er overleg heeft plaatsgevonden met de Luxemburgse en Nederlandse autoriteiten, welk overleg erin heeft geresulteerd dat de opgeëiste persoon bij voorkeur eerst aan Denemarken zal worden overgeleverd.
Ingevolge artikel 28, vierde lid, van de OLW dient de rechtbank te beoordelen of de officier van justitie in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat overlevering aan Denemarken voorrang geniet boven overlevering aan Luxemburg. Gelet op de hiervoor genoemde fax van 16 januari 2012 overweegt de rechtbank dat de officier van justitie in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen.
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5 en 7 OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Investigating magistrate, Office of the investigating magistrate te Luxemburg (Luxemburg) ten behoeve van het in Luxemburg tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
BEVESTIGT het oordeel van de officier van justitie dat aan de feitelijke overlevering aan Denemarken voorrang dient te worden gegeven boven feitelijke overlevering aan Luxemburg.
Aldus gedaan door
mr. C.W. Bianchi, voorzitter,
mrs. J.O. Rutten en N. Rozemond, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 31 januari 2012.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, lid 2 OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.